Menu

Premium

‘Kijk, je ziet niet wat je ziet!’

Bij Johannes 20,1-18

‘Het was op de eerste dag van de week. Vroeg in de morgen was het, de duisternis lag nog voor de dag.’ (Joh. 20,1, vertaling NB). Dat uur tussen nacht en morgen. Nog volstrekt donker – maar een vermoeden van de morgen kiert om de hoek van de nacht. Met dat moment begint Johannes zijn Paasevangelie.

In het nog-donker van de heel vroege ochtend, op de overgang van nacht naar dag, staat een vrouw in een tuin. Zo’n tuin met de belofte van lente, vredig, verstild – maar niet voor de mens voor wie in die tuin alle hoop begraven ligt. Bloemen kunnen er straks nog zo mooi bloeien, vogels nog zo welluidend zingen, de zon nog zo stralend opgaan … het is en blijft er donker want alle hoop ligt achter een koude steen begraven.

Het is om te huilen, de tranen vloeien, zoals de hoop uit het hart is weggevloeid. Zo staat zij daar: Maria de Magdaleense, vrouw die bezeten was geweest en door Jezus genezen. Ze liep met Hem als in het paradijs. Nu staat zij in een tuin – maar niet meer het paradijs van vroeger, met zijn stromende rivieren, zijn bloemen en zijn geuren van liefde. In déze tuin is het koud en donker, gevaarlijk, en schuilen kan niet meer, ook niet bij elkaar. Ze is dodelijk alleen, zo eenzaam als de mens is die de liefde van haar leven verloren heeft en niet weet hoe nog te leven.

Toneel

Het Paasevangelie van Johannes is geschreven als een toneelstuk. Op het toneel: de tuin, met een graf, een vrouw komt, kijkt erin, schrikt, holt het toneel af. Twee andere spelers komen op, leerlingen van Jezus, een heeft een naam, Petrus, de ander wordt alleen aangeduid met zijn kwaliteit: ‘De leerling die Jezus het meest liefhad’. De vrouw heeft hen aangezegd dat het graf geschonden is. Ze komen op inspectie, ze zien het graf leeg, opgeruimd, de doeken opgevouwen – alsof er geen lijk heeft gelegen. Geen sporen van haastige roof.

Er wordt geen woord gesproken. In het script schuift de evangelist er wel snel een zinnetje commentaar tussen: ‘Ze hadden nog geen besef van het Schriftwoord, dat Hij uit de doden moest opstaan.’ De twee mannelijke spelers gaan het toneel weer af. Dan blijkt dat de vrouw niet van het toneel is verdwenen. Ze staat er nog, bij het lege graf, huilend. Is het niet om te huilen: zo leeg, zo onbegrijpelijk, zo zonder perspectief, zo … dood?

Zijn aanwezigheid

Johannes schildert, hij vertelt met beelden. De vroegte van de morgen. Het donker. De stilte. De leegte in die tuin. Geen mens op het toneel, alleen die vrouwenfiguur in het donker van de heel vroege morgen. Een eenzame vrouw op een verlaten plek, een vrouw met een gat in haar bestaan: de dood van haar geliefde. Een leeg graf. Totale ontreddering. Totale verlatenheid. Zien we het voor ons? Zien we wat zij ziet? De kunst is om je in het verhaal te begeven, medespeler te worden.

De vrouw ziet het allemaal niet goed meer. Verdriet vertroebelt je blik. Ook letterlijk: met ogen vol tranen zie je niet scherp meer. Door haar tranen heen ziet Maria nog vaag die twee gestalten in witte kleren, aan weerskanten van de plaats waar haar Jezus in het graf heeft gelegen. Weer zo’n commentaar van de evangelist, nu impliciet en voor de goede verstaander. Die twee witte gestalten zitten daar, zoals ooit vroeger die twee gevleugelde figuren op het deksel van de ark die Israël meedroeg op zijn tocht door de woestijn naar Kanaän. Tussen de toppen van hun vleugels: de Sjechina, de aanwezigheid van de Eeuwige.

Of Maria dat bedacht heeft toen ze die twee witgeklede figuren zag? De evangelist Johannes in elk geval wél; de eerste – joodse – christenen, die zijn verhaal lazen, ook. Zij hoorden immers nog ieder jaar een kind vragen: ‘Waarom is deze avond anders dan alle andere avonden?’ En het antwoord van de vader: ‘Wij waren slaven in Egypte, wij trokken achter Mozes en de Eeuwige aan weg uit het land van de dood, wij werden bevrijd.’ En zij die het hoorden en zich in het verhaal begaven, wérden weer de slaven die wegtrokken, volk op weg naar de vrijheid.

Door de diepste diepten heen

Het is alsof Johannes met zijn verhaal voortdurend zegt: ‘Kijk, je ziet niet wat je ziet. En je weet niet wat je zíét als je eenmaal ziet!’ Maria ziet het nog niet wanneer ze zich omdraait en daar een menselijke figuur ziet staan. Ze herkent Hem niet, want ze verwacht Hem niet meer. Alle verwachting is in haar gestorven. Alles wat waarde voor haar had, is verloren gegaan met de dood van die éne mens, van wie ze zelfs het dode lichaam niet meer vindt. Wat zal ze nog verwachten? Dan klinkt haar naam. Ze wordt bij name genoemd. De klank van die naam roept haar terug in het leven, roept alles op wat in haar leefde aan hoop, geloof, liefde, verwachting: een gloed van leven.

Het was niet dood, het lag heel diep verborgen, vér heen, maar komt weer tot leven. Het staat in haar op: alle vurige liefde waarmee zij liefhad, alle geloof waarmee zij geloofde, al het vertrouwen waarmee ze Hem en zijn missie vertrouwde, al de verwachtingen die ze koesterde. Dat alles herinnert zich bestaan, staat op, komt weer tot leven.

Dat is Pasen: dat wij mensen door de diepste diepten heen gaan – maar dat het leven nog altijd diep in ons verborgen ligt en door de Ene wordt wakker geroepen. Dat is Pasen: dat mijn naam wordt geroepen, dat die ene unieke mens die ik ben, tot leven wordt geroepen. Dat is Pasen: wij staan in het licht van de morgen, in de tuin die deze aarde is. De eerste dag van ons nieuwe leven ligt voor ons.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken