Menu

Premium

Klaagliederen

Het boekje Klaagliederen heft een lange klacht aan over de stad die in puin ligt. Die stad is Jeruzalem, met haar tempelnaam Sion. Ze is ingenomen, ontvolkt, gedompeld in rouw.

Prosodie en acrostichische structuur

De klacht vormt één samenhangend dichtwerk. Zijn meest opvallende vormgegeven is het alfabetisch acrostichon. In een dergelijk acrostichon markeren de tweeëntwintig letters van het Hebreeuwse alfabet tweeëntwintig opeenvolgende tekstuele eenheden: de eerste begint met een ‘alef, de tweede met een bet, enzovoort. Op deze wijze wordt niet alleen de interne geleding maar ook de omvang van het gedicht bepaald. Zo valt het boekje uiteen in vijf liederen. Vier maal vinden we een alfabetisch acrostichon van tweeëntwintig strofen, terwijl het vijfde lied tweeëntwintig versregels telt (schema 1).

De interne geleding aangegeven door de acrosticha varieert. In het eerste lied markeren de letters van het alfabet het begin van tweeëntwintig drieregelige strofen. Dat geldt ook voor het tweede lied, terwijl het acrostichon in het derde lied meer aandacht trekt: in elke strofe beginnen de drie versregels elk met dezelfde letter, drie maal een ‘alef, drie maal een bet, enzovoort. Na dit acrostichische hoogtepunt neemt het vierde lied gas terug; het acrostichon markeert hier tweeregelige strofen; zo neemt de omvang van de strofen met een derde af. In het vijfde lied, tenslotte, vinden we een dubbele reductie: de ordening in tweeregelige strofen blijft gehandhaafd, maar het aantal versregels neemt met de helft af, zodat dit laatste lied elf strofen telt, terwijl een alfabetische markering ontbreekt.

De meeste strofen houden zich aan dit schema. Twee strofen tellen vier regels in plaats van drie (1:7 en 2:19). Ook een enkel tricolon garant staan voor een wat langere strofe (bijv. 2:15) – de meeste versregels zijn bicolisch. Zo is de lagere prosodische structuur inzichtelijk en vrijwel onomstreden, evenals de hoogste ordening, die in vijf liederen.

Maar ook boven het niveau van de strofen kennen deze liederen een formele, prosodische ordening, zoals in andere bijbelse poëzie. Ze zijn verdeeld in stanza’s, secties en delen (schema 2; vgl. het voorstel van Renkema). De details moeten hier blijven rusten, maar de patroonmatige parallellen tussen de liederen en hun delen trekken de aandacht (zie de laatste kolom: omvang). Een enkel voorbeeld: het eerste, derde en vijfde lied tellen elf strofen per deel en het tweede en vierde lied variëren met twaalf en tien strofen per deel (chias-tisch: 12 + 10 // 10 + 12).

Overzicht van Klaagliederen

SCHEMA I: DE ACROSTICHISCHE STRUCTUUR

lied

acrostichon

strofen in versregels

omvang

Klaagl. 1

een

alfabetisch

22 x drie versregels

► 66

Klaagl. 2

twee

alfabetisch

22 x drie versregels

► 66

Klaagl. 3

drie

alfabetisch, elke versregel

22 x drie versregels

► 66

Klaagl. 4

vier

alfabetisch

22 x twee versregels

► 44

Klaagl. 5

vijf

niet gemarkeerd

11 x twee versregels

► 22

SCHEMA 2: DE PROSODISCHE STRUCTUUR

deel

eerste sectie

tweede sectie

omvang

=

=

1A

1.2.3 / 4.5.6

7.8.9 / 10.11

3.3 / 3.2

6/5

11

1B

12.13.14 / 15.16.17

18.19 / 20.21.22

3.3 / 2.3

6/5

11

2A

1.2.3 / 4.5

6.7 / 8.9.10 / 11.12

3.2 / 2.3.2

5/7

12

2B

13.14 / 15.16.17

18.19 / 20.21.22

2.3 / 2.3

5/5

10

3A

1-3.4-6 / 7-9.10-12 / 13-15.16-18.19-21

22-24.25-27 / 28-30.31-33

2.2.3 / 2.2

7/4

11

3B

34-36.37-39 / 40-42.43-45 /

46-48.49-51.52-54

55-57.58-60 / 61-63.64-66

2.2.3 / 2.2

7/4

11

4A

1.2 / 3.4.5

6.7.8 / 9.10

2.3 / 3.2

5/5

10

4B

11.12.13 / 14.15.16

17.18 / 19.20 / 21.22

3.3 / 2.2.2

6/6

12

5

I- 2.3-4 / 5-6.7-8.9-10 /

II- 12.13-14

15-16.17-18 / 19-20.21-22

2.3.2 / 2.2

7/4

11

De eerste kolom toont de vijf liederen en hun delen. De twee secties van elk deel staan in de tweede en derde kolom; de getallen geven de versnummers aan; de strofen zijn gescheiden door een punt [.], de stanza’s door een streep [/]. De laatste kolom toont de omvang, eerst van de stanza’s, daarna van de secties en de delen; de getallen geven het aantal strofen aan, de stanza’s zijn gescheiden door een punt [.], de secties door een streep [/].

SCHEMA 3: DE DRAGERS VAN DE KRACHT

Klaagl. 1

de anonieme stem (1-11)

ik (de man: 9.11)

ik (de stad: 12-22)

Klaagl. 2

de anonieme stem (1-12)

ik (de man: 13-17)

ik (de stad: 20-22)

Klaagl. 3

ik (de man)

wij (40-47)

Klaagl. 4

ik (de man)

wij (17-20)

Klaagl. 5

wij

SCHEMA 4: DE SLOTPASSAGES

Klaagl. 1

bede om wraak op de vijanden

1:20-22

Klaagl. 2

een scherp verwijt

2:20-22

Klaagl. 3

bede om hulp tegen de vijanden

bede om wraak op de vijanden

3:55-66

Klaagl. 4

vloek over

belofte van einde ellende

4:21-22

Klaagl. 5

bede om herstel

5:19-22

Daarmee raken we al aan een laatste kwestie, de onderlinge verhouding van de vijf liederen. Die wordt vooral bepaald door het spel met de acrosticha (schema 1). Dat legt sterke nadruk op het derde lied, suggereert door de voortgaande reductie een geleidelijke afsluiting en markeert die in het laatste lied. Deze opmerkelijke, prosodische verhouding tussen de liederen vindt haar echo op andere linguïstische niveaus – te denken valt aan de stemwisselingen, de distributie van genremotieven en de thematische organisatie (zie onder).

Overigens, men meent wel dat het 3+2 patroon, dat op vele tekstniveaus aanwezig is (het zogenaamde qina-patroon), als ‘kreupel’ ritme uitdrukking is van de klacht, en dat met het acrostichon het leed van A tot Z bezongen wordt. Dit soort verbinding tussen stijlfiguur en werkelijkheid is nogal speculatief. De vijf acrosticha ontlenen hun functie eerder aan hun onderlinge samenhang. Het acrostichon is bijzonder geschikt om verschil en dus structuur te creëren. Het is een steeds gelijk blijvend patroon dat als een trekharmonica worden uitgetrokken en ingeschoven, en dat wisselend worden gemarkeerd (de driedubbele lettering in het derde en de ontbrekende in het vijfde lied).

De klacht en haar stemmen

De klacht van Klaagliederen wordt gedragen door diverse, elkaar afwisselende stemmen. De belangrijkste zijn: een anonieme stem, de stad zelf (een metaforisch, vrouwelijk ik), een man (ik) en een groep (wij – de inwoners; schema 3). Deze stemmen staan voor één werkelijkheid, die van de inwoners van de stad, maar hun diversiteit maakt een subtiel spreken mogelijk. Zo manipuleert de dichter de afstand van het spreken. De anonieme stem met haar afstand en objectiviteit en de directe en emotionele stem van de stad, die toch in haar metaforiek een zekere afstand schept, kenmerken de eerste twee liederen. Daarna vinden we de persoonlijker stemmen van de man en de inwoners. De man overbrugt als inwoner bij uitstek en exemplarische vrome de afstand tussen ‘dochter Sion’ en de concrete inwoners. In het tweede en het vierde lied is hij – zoals de anonieme stem – een tegenover, sprekend tot en over de stad, maar nu zonder afstand en persoonlijk begaan met haar leed en dat van haar inwoners. In het derde lied en heel kort al in het eerste speelt hij een andere rol: hij klaagt over de eigen ellende en strijdt een ambivalente maar essentiële strijd om het recht van de klacht. Zijn stem wordt overgenomen en getransformeerd door de inwoners; zij hebben het laatste woord.

In de klacht van Klaagliederen zijn op een unieke manier elementen uit diverse genres als de individuele klacht, de volksklacht en de dodenklacht verwerkt. De klacht wil vooral het leed verwoorden, maar krijgt reliëf door het gebruik van anders gerichte motieven: de vraag om erkenning en de bede om hulp, de vloek en de belofte, de vertrouwensuiting en het verwijt.

‘Hoort toch, alle volken, / en ziet mijn smart’: deze en soortgelijke bedes vragen om aandacht en erkenning van het eigen leed; zij functioneren als inleiding tot de klacht of als haar climax. Een enkele keer worden ze gericht tot de toevallige ander, de voorbijgangers of ‘alle volken’ (1:12.18), maar meestal tot God (1:9.11; 2:20; 5:1). ‘Zien’ is themawoord – zal de ander / Ander het leed (willen) zien en erkennen, zodat het hem / Haar niet onberoerd zal laten…?

Het eerste en het derde lied culmineren in een bede om wraak op de vijanden (schema 4). Het vierde lied reageert daarop met een sarcastische vloek over de vijand bij uitstek, . Binnen die vloek wordt Sion een einde van de ellende beloofd en het vijfde lied reageert daarop met een bede om herstel, al is het vol twijfel. Maar daar ging het slot van het tweede lied aan vooraf, een klacht tot God, vol verwijten en zonder enig perspectief, en in het derde lied een bede om hulp tegen de vijanden. De distributie van deze slotpassages bepaalt de spanningsdynamiek van het boekje. De roep om wraak ligt voor in de mond, maar om herstel pas serieus gebeden worden als de verwijten geklonken hebben en ook de ‘andere’ kant verzoenend gesproken heeft.

De vloek over en de belofte aan Sion worden gesproken door een anonieme stem, maar in een geheel andere rol dan die van de anonieme ‘klager’. Het is niet God zelf, maar wel een stem vol gezag. Deze stem doet denken aan een stem in het tweede lied. Zij roept de stad op tot God te schreeuwen en te bidden en daarmee zet zij de leedverwerking in gang (2:18-19). De stad gaat daarop in, al is het met scherpe verwijten.

Het derde lied lijkt het oog van de storm: de stad en haar leed verdwijnen wat naar de achtergrond en een man klaagt over zijn eigen leed (3:1-21). Maar in feite verdiept de storm zich; hier wordt een absolute strijd gestreden, een strijd om het recht van de klacht. De vrome man houdt zichzelf in het diepst van de klacht voor dat de mens zijn leed geduldig moet dragen, omdat God een God van genade is en zijn toorn zal overwinnen (22-33). Op dat moment ontstaat een (innerlijke) twist. Een stem stelt met veel nadruk dat God tot nog toe het leed niet heeft willen zien. Een andere stem meent dat de mens niet moet zeuren over de schrijnende gevolgen van zijn eigen zonden (34-39). Een wij-stem lijkt met dit laatste in te stemmen en heft een schuldbelijdenis aan, maar na één enkel colon gaat die al over in een verwijt tot God: ‘Gij hebt niet vergeven!’ (40-45). In deze groep kiest dan de vrome zijn definitieve positie: hij zal het eigen leed en het leed dat hij ‘ziet’, niet ontkennen en hij zal klagen ’totdat JHWHuit de hemel / neerkijkt en ziet’ (46-54). Hiermee is de weg geopend voor klacht en bede in het vierde en vijfde lied. Dan kunnen ook de inwoners voluit het woord nemen.

Thema van het boekje is de klacht zelf. De structuur nodigt ons uit speciale aandacht te geven aan het derde en vijfde lied. We zagen hoe de organisatie van de slotpassages toewerkt naar de bede om herstel aan het slot van het boekje, en hoe in het derde lied gestreden wordt om het recht van klacht en bede. In dat aspect ligt dan ook de pointe van het boekje.

In de klacht gaat de meeste aandacht uit naar het leed in al zijn details (de verwoesting, het lot van de inwoners, de terreur van de bezetters, de afkeer van God) en in zijn gevoelsmatige uitwerking (verbijstering, shock, woede, depressie). In de verwerking van het leed valt op dat men niet berust, maar opstaat en tegenover God het kwaad benoemt; ook al is men zelf schuldig – wat men toegeeft -, de schuld verbleekt in het licht van het exorbitante leed: ‘Zie, JHWH, en aanschouw, / wie doet u zoiets aan?!’ (2:20).

De klacht in haar intertekstuele context

De klacht wordt gesitueerd kort na de inname van Jeruzalem door de Babyloniërs in 587/6 vóór de gewone jaartelling. De synagogale traditie leest Klaagliederen op de Negende Ab, de gedenkdag van – onder meer – deze verwoesting van de tempel èn die in 70 na Christus.Bovendien schrijft de traditie het boekje toe aan de profeet Jeremia. Historisch gezien is dat niet ter zake, maar er is voldoende reden voor enige associatie. Ook het boek Jeremia focust op de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs, met vergelijkbare nabijheid en hartstocht.

Naast deze referentiële vinden we ook thematische en genrematige overeenkomsten met de drie grote profetische boeken, (Deutero-)Jesaja, Jeremia en Ezechiël. Over beïnvloeding en verwerking is moeilijk te spreken omdat de diverse teksten zeer uiteenlopend gedateerd worden. Het boekje staat in de profetische traditie als het de ondergang van de stad ziet als een oordeelsdag (‘de Dag van JHWH‘;vgl. o.a. Klaagl. 1:12.21; 2:1 met Amos 5:1820; Sef. 1).

De taal van Klaagliederen is verwant aan die van de Psalmen, met name in het gebruik van motieven uit de individuele klacht en de volksklacht. Verder ontleent het boekje beelden en woorden aan de Sionstraditie: de stad is prachtig, onschendbaar en Gods eigen koninklijke troon (vgl. o.a. Klaagl. 2:15; 4:12; 5:19 met Ps. 46; 48; 76). Het contrast tussen dit mythische beeld en de verwoeste stad diept het leed uit. Anderzijds is Gods koningschap het definitieve argument in de bede om herstel.

Er zijn ook opvallende verschillen met de profetische literatuur. Zij geven ons een beter zicht op het eigen profiel van het boekje. Zo gaat Klaagliederen niet in op het lot van de gedeporteerde bevolking, laat staan op de vraag naar een eventueel einde van de ballingschap, zoals in Deutero-Jesaja. Het einde van de ellende ligt in het geheel niet binnen zijn horizon; we vinden geen visioenen van een nieuw Jeruzalem, zoals in de tweede helft van Ezechiël. De schuldvraag is een secundair motief. De deuteronomistische theologie en de profetische traditie zijn hierin buitengewoon helder: verwoesting en ballingschap zijn een straf voor met name afgoderij. Hierover in Klaagliederen geen woord.

Het boekje focust op Jeruzalem en het leed van haar inwoners en het volhardt in die aandacht. Zijn unieke kwaliteit ligt in de emotievolle felheid van de klacht, in de meeslepende verwoording van het leed en in de voortdurende vraag om erkenning van de eigen ellende. Het toont de tegenstrijdigheid, de ambivalentie en de spanning die aan leedverwerking inherent zijn, en lost die niet voortijdig op.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken