Kolossenzen
Algemene inhoud en structuur
De brief aan de Kolossenzen is geschreven in een situatie waarin het christendom ten gevolge van de (paulijnse) missie wijdverspreid was geworden. Hoewel reeds Paulus zelf halverwege de jaren vijftig na Christus, aan het einde van zijn rondtocht door een groot gedeelte van het oostelijke Middellandse Zeegebied (Syrië, Turkije en Griekenland), de uitspraak kon doen, dat ‘mij in deze streken geen arbeidsveld meer overblijft’ (Rom. 15:23), is het waarschijnlijk dat de in Kol. veronderstelde verbreidheid van het christendom op de jaren zeventig na Christus betrekking heeft. Zoals straks toegelicht zal worden, lijkt Kol. in deze jaren door een leerling van Paulus geschreven te zijn. De brief is geadresseerd aan Kolosse (Turkije), dat honderdzestig kilometer ten oosten van Efeze gelegen is aan een doorgaande weg van Efeze naar het oosten.
De auteur van Kol. tracht zijn lezers ervan te overtuigen dat de kwantitatieve uitbreiding van het christendom vergezeld moet gaan van een kwalitatieve groei. Deze kwalitatieve groei kenmerkt zich volgens hem door voortdurende dankzegging aan God alsook door een toenemende kennis van God en Christus in hun verhouding tot de gehele fysische èn sociale werkelijkheid waarin de christenen leven. Zowel van Paulus als van Epafras, de tussenpersoon tussen Kolosse en Paulus, wordt gezegd dat zij al hun krachten inspannen om christenen tot perfectie (1:28; 4:12-13) en volledige vervulling (1:9; 2:2; 4:12) te brengen; perfectie behoort het kenmerk van de christelijke gemeente te zijn (3:14).
De kwalitatieve groei van het christendom wordt volgens Kol. nagestreefd door veel aandacht te besteden aan instructie, kennisoverdracht en aansporingen. In de situatie waarin het christendom zich uitbreidt, is blijkens Kol. ook in toenemende mate behoefte aan een positiebepaling van het christendom ten aanzien van de algemene Grieks-Romeinse wijsbegeerte die sinds Alexander de Grote (356-323 voor Chr.) in het gehele Middellandse Zeegebied heeft doorgewerkt. Deze behoefte betreft zowel gedachten over het universum en de plaats van de mens daarin (de kosmologie), alsook de ethiek en de sociale ethiek. deze reden geeft de auteur van Kol. uitvoerig zijn visie op de relatie van Christus tot de fysische kosmos, laat hij zien hoe Christus en het streven naar wijsheid zich tot elkaar verhouden en gaat hij in op de vraag hoe christenen zich moeten opstellen binnen de antieke maatschappij. Zijn brief bestaat uit negen secties.
Opbouw van Kolossenzen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sectie I. In de eerste sectie (1:1-2) richten Paulus en Timoteüs zich tot de Kolossenzen en wensen zij hun genade en vrede.
Sectie II. In de tweede sectie (1:3-8) spreken zij hun dank uit aan God voor het geloof van de Kolossenzen in het evangelie, dat nu ook in Kolosse gearriveerd is en daar vrucht draagt en verder uitgroeit, zoals dat in de gehele bewoonde wereld gebeurt. In Kolosse en in de nabijgelegen plaatsen Laodicea en Hiërapolis is dit evangelie verbreid door de inspanningen van Epafras, een medewerker in de paulijnse missie (1:7-8; vgl. 4:12-13).
Sectie III. De derde sectie (1:9-23) beschrijft hoe Paulus en Timoteüs, nadat zij van de bekering van de Kolossenzen gehoord hebben, voorbede voor hen doen. Het doel van deze voorbede is dat de vruchtbaarheid van het evangelie in Kolosse inderdaad mag inhouden dat de Kolossenzen vruchtbaar zijn in goede werken, en dat de groei die het evangelie daar doormaakt betekent dat de Kolossenzen werkelijk groeien in hun kennis van God. Deze kwalitatieve groei gaat dan samen met het uitdrukken van hun dankbaarheid aan God, die gedankt wordt omdat Hij hen heeft verplaatst in het koninkrijk van Christus, dat kerk en kosmos omspant. Tengevolge van diens activiteiten zijn de Kolossenzen nu heilig, maar zij kunnen dat alleen blijven indien zij zich niet verwijderen van het evangelie dat thans wereldwijd verkondigd wordt.
Sectie IV. Deze wereldwijde verkondiging van het evangelie, zo wordt in de vierde sectie (1:24-2:7) betoogd, is heel bijzonder, omdat het evangelie tijdenlang een mysterie is gebleven, maar nu door God onder de volken bekend wordt gemaakt aan de heiligen, tot wie nu ook de Kolossenzen behoren. Door de inspanningen van de paulijnse missie wordt de inhoud van dit mysterie, Christus, verbreid. Mensen worden gewaarschuwd en onderwezen in de gehele wijsheid met als doel dat zij perfect zullen worden door Christus, in wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen liggen. Dit onderwijs gaat gepaard met de algemene waarschuwing dat men zich niet moet laten misleiden door ongeldige redeneringen, maar dat men zich moet houden aan de overlevering omtrent Christus als Heer, getrouw moet zijn aan het geloof zoals men dat onderwezen heeft gekregen, en vervuld met dankbaarheid.
Sectie V. Wat het mysterie van Christus inhoudt, in welk opzicht Christus Heer is en heerschappij uitoefent, en van welke aard de genoemde denkfouten zijn, zet de auteur uiteen in de vijfde sectie (2:8-3:4), die de kern van zijn brief vormt. Deze kern bestaat uit drie concrete waarschuwingen (2:8-15; 2:16-17; 2:18-19), waarna de sectie afgesloten wordt met twee pogingen om de lezers te plaatsen in het kosmische scenario dat de schrijver zojuist in de kern van zijn brief ontvouwd heeft (2:20-23; 3:1-4). Op de inhoud van deze kern wordt beneden nader ingegaan als de belangrijkste gedachtegangen in Kol. behandeld worden. Aan het slot van deze sectie worden de lezers aangespoord om wijs te zijn ten aanzien van de dingen die boven zijn, en niet ten aanzien van de dingen die op aarde zijn.
Sectie VI. Op deze aansporing sluit de zesde, ethische sectie (3:5-17) nauw aan. De lezers worden aangemoedigd om verschijnselen op aarde als morele verdorvenheid en slechtheid af te leggen, omdat men bij de doop (3:9; 2:11-13) de oude mens heeft afgelegd en de nieuwe mens heeft aangedaan, tezamen met allerlei deugden. Hun nieuwe bestaanswijze wordt gekenmerkt door een streven naar liefde en perfectie (3:14), dankbaarheid (3:15), het elkaar onderwijzen in de gehele wijsheid, het elkaar waarschuwen (3:16) en het uiten van hun dankbaarheid aan God (3:17).
Sectie VII. Op deze ethische sectie volgt een zevende sectie (3:18-4:1) die sociaal-ethisch van aard is, omdat de auteur daarin zijn betoog uitbreidt met opmerkingen hoe christenen moeten leven binnen de context van de antieke huishouding – het fundament van de toenmalige maatschappij dat bestond uit een getrouwd echtpaar, hun kinderen en hun gemeenschappelijk bezit met inbegrip van slaven. In deze sociaal-ethische sectie richt hij zich afzonderlijk tot de vrouwen en hun mannen, de kinderen en hun vaders en tot de slaven en hun heren.
Sectie VIII. Het einde van zijn brief naderend, gaat de auteur in de achtste sectie (4:2-6) over tot een aansporing om stevig vast te houden aan het gebed, zodat men wakker blijft voor de dankzegging en bidt voor de verdere verspreiding van het mysterie van Christus. Als christen moet men in wijsheid samenleven met de maatschappij en weten hoe men op vragen terzake, met goodwill en goed voorbereid moet antwoorden.
Sectie IX. De auteur sluit zijn brief in de negende sectie (4:7-18) af met een opmerking over Tychikus, die de brief zal bezorgen, met een uitgebreide lijst van mensen die zich laten groeten, en met de aanbeveling om deze brief te ruilen voor een brief die de naburige gemeente in ontvangen heeft.
Belangrijke gedachtegangen
Er spelen in Kol. drie belangrijke gedachtegangen een rol. Deze gedachtegangen kunnen kortweg worden aangeduid als een extern wijsgerig-kosmologische, een intern paulijnse en een extern sociologische gedachtegang.
Een extern wijsgerig-kosmologische gedachtegang
De algemene waarschuwing aan het slot van de vierde sectie, dat men Christus als Heer moet beschouwen (2:4-7), wordt in de vijfde sectie, de hoofdsectie van Kol., uitgewerkt in drie meer specifieke waarschuwingen waarin de heerschappij van Christus over de kosmos ter sprake wordt gebracht. Deze heerschappij van Christus houdt drie dingen in.
Christus is Heer over de elementen van de fysische kosmos (2:8-15).
Met deze gedachte bepaalt de auteur zijn positie ten aanzien van Grieken, Romeinen en gehelleniseerde Joden, die sinds Empedocles de kosmos opvatten als een samenstelling van de vier elementen water, aarde, lucht en vuur. In de kosmologie behoort volgens hem niet alleen sprake te zijn van elementen, maar ook van Christus. Christus is immers hoofd over alle kosmische machten en krachten (2:10) en zelfs gezegd worden dat in Christus het wezen van God ook de gestalte aangenomen heeft van een lichaam (2:9), dat wil zeggen van een kosmisch lichaam. Deze gedachte had de auteur reeds voorbereid in het openingsgebed van de derde sectie. Hierin werd aangegeven dat de heerschappij van Christus zich uitstrekt over kosmos en kerk (1:12-20): Christus is de eerste in de kosmos (1:15-17) en de eerste in de kerk (1:18a-c) opdat hij in alles de eerste zou zijn (m8d), dat wil zeggen in de schepping (1:19) en in de herschepping (1:20).
In de hoofdsectie van Kol. wordt deze gedachte hernomen en gezegd dat het wezen van God bij de schepping in Christus zichtbaar is geworden als een kosmisch lichaam (2:9-10 = 1:15-17 en 1:19). In de hoofdsectie wordt ook beklemtoond dat Christus zijn heerschappij over de kosmische machten en krachten (2:10) door zijn dood en opstanding hernieuwd heeft (2:11-15). Hier combineert de auteur van Kol. gedachten van Paulus over de kosmische heerschappij van Christus (Gal. 4:3-10; I Kor. 15:23-28) met Grieks-Romeinse gedachten over de kosmische functie van bepaalde goden.
Christus is Heer over de bepalingen van de (religieuze) kalenders enfeesten (2:16-17).
De gedachte van de kosmische heerschappij van Christus wordt verder uitgewerkt en opnieuw geeft de auteur een positiebepaling van het christendom ten aanzien van de omringende Grieks-Romeinse en Joodse wereld. De kalenders en de daarmee gepaard gaande feesten worden volgens hem in feite bepaald door, en zijn het resultaat van de loop van de hemellichamen (2:16-17a). Deze hemellichamen zijn echter niet autonoom, maar behoren in hun totaliteit tot het kosmische lichaam van Christus (2:17b). De kalenders en hun feesten (dingen die bepaald worden door de hemellichamen en daarom plaats zullen vinden) zijn in feite de schaduw die geworpen wordt door het ene kosmische lichaam van Christus.
Christus is Heer over de tussenwezens in de kosmos, zoals engelen (2:18-19).
Niet alleen moet men de macht van de hemellichamen en de kalenders niet verabsoluteren, ook moet men geen verering bewijzen aan engelen, een categorie kosmische tussenwezens die zowel in het jodendom als in het Grieks-Romeinse wereldbeeld bekend waren. Als men een dergelijke kosmische tussenlaag aanbidt, richt men zich niet op het hoofd, Christus, uit wie het hele kosmische lichaam gevoed wordt. Weliswaar is de kosmos het lichaam van Christus, maar verering komt alleen Christus toe en niet de onderdelen van dat lichaam.
Door deze waarschuwingen bepaalt de auteur van Kol. de verhouding tussen het christendom en de omliggende wereld. Christenen hebben door de doop (2:11-13) deel gekregen aan Christus die door zijn dood en opstanding zijn heerschappij over de kosmos vernieuwd heeft. Deze dood (2:20-23) en opstanding (3:1-4) voltrekken zich ook in de gedoopten zodat zij zich de nieuwe werkelijkheid bewust worden. Zij bezitten niet slechts de schijn van wijsheid (2:23) maar de werkelijke wijsheid die verband houdt met de kosmische Christus (2:2-3), een wijsheid waarin zij onderwezen zijn (1:28), verder groeien (1:9) en elkaar onderwijzen (3:16).
Een intern paulijnse gedachtegan g
Naast deze bepaling van de externe relatie tussen groeiend christendom en de omringende wereld, is er ook een belangrijke gedachtegang in Kol. die vooral intern, vanuit de ontwikkeling van het paulijnse gedachtegoed, verstaan moet worden. De auteur van Kol. beklemtoont sterk de mate waarin Christus’ heerschappij over de kosmos reeds verwerkelijkt is. Zijn leermeester Paulus meende dat deze heerschappij zich geleidelijk in de korte periode tussen de opstanding van Christus en het einde zou realiseren (I Kor. 15:23-28). Nadat gebleken is dat Paulus’ verwachting van een spoedig einde in de jaren zeventig na Christus nog niet was uitgekomen, neemt zijn leerling in Kol. Paulus’ gedachten omtrent God, Christus en kosmos over, ontwikkelt deze verder en beklemtoont daarbij dat het Heer-zijn van Christus over de kosmos reeds werkelijkheid is.
Een extern sociologische gedachtegang
Het Heer-zijn van Christus wordt in de zevende sectie ook doordacht met het oog op de maatschappij (3:18-4:1). Hier vindt nogmaals een bepaling van de externe relatie tussen christendom en wereld plaats. In de zesde sectie had de auteur al beklemtoond dat de ideologische tegenstellingen tussen Grieken en barbaren en tussen vrijen en slaven niet langer geldig zijn (3:9-11). De heerschappij van Christus heeft ook consequenties voor de sociaal-ethische verhoudingen binnen de maatschappij, zo blijkt ook uit de gehele zevende sectie. De auteur van Kol. neemt sociaal-ethisch gedachtegoed omtrent de antieke huishouding over van Grieks-Romeinse filosofen, maar brengt daarin christelijke veranderingen aan, zoals hij dat eerder ook deed met het kosmologische gedachtegoed. Christenen, zo zegt hij aan het einde van zijn brief, behoren in wijsheid met de maatschappij om te gaan en moeten passend op hun gestelde vragen kunnen antwoorden (4:5-6).
Taal en stijl
Kol. geeft de indruk geschreven te zijn in de jaren zeventig na Christus door een leerling van Paulus. De genoemde interne en externe gedachtegangen die de brief domineren, maken dat Kol. meer het karakter heeft van een traktaat dan van een brief, hoewel formeel de briefkenmerken behouden zijn. Dat de brief door een leerling op naam van zijn leermeester is gesteld, was zowel binnen de Joodse als de Grieks-Romeinse wereld niet ongebruikelijk, zoals de Joodse pseudepigrafen en geschriften uit bepaalde filosofische kringen aangeven. Hoewel Kol. als brief te boek staat, is het onwaarschijnlijk dat dit geschrift als brief aan Kolosse is bedoeld. Het was veeleer als traktaat ontworpen en bestemd om in vele gemeenten te circuleren en voor hen de relatie tussen christendom en omringende cultuur te verhelderen. Dit universele perspectief is in geheel Kol. aanwezig; de aan Kolosse geadresseerde waarschuwingen zijn in de gehele toenmalige Grieks-Romeinse wereld van toepassing.
Intertekstuele relaties
De relatie met andere teksten is als volgt:
-
Er is een indirecte relatie met de authentieke brieven van Paulus in zoverre de gedachten van Paulus over God, Christus en kosmos (Gal. 4:3-10 en 6:14-15; I Kor. 15:23-28) door de auteur van Kol. verder doordacht worden.
-
Een directe relatie is aanwijsbaar met de brief aan Filemon, omdat de auteur van Kol. in zijn brief gebruik maakt van vele namen die in Filemon genoemd worden (Kol. 4:9-17).
-
Opvallenderwijs wordt nergens in Kol. gebruik gemaakt van de Joodse Schrift.
-
Vermeldenswaardig is dat Kol. door de auteur van Efeziërs tot uitgangspunt genomen wordt voor zijn brief, zodat Kol. in Efeziërs een eerste becommentariëring ontvangt.