Omkering van allewijsheid
Alternatief bij 4e zondag na Epifanie (1 Korintiërs 1,18-31)

In de perikoop van vorige week (1 Kor. 1,1-17) bleek verdeeldheid in de gemeente van Korinte de aanleiding te zijn tot Paulus’ brief. Gemeenteleden ontlenen hun eigen gelijk aan degene door wie ze gedoopt zijn. Paulus heeft in Korinte maar een enkele keer gedoopt en staat dus zwak. De strategie waarmee hij zich verdedigt, heeft twee aspecten: vervanging en omdraaiing. Aan het einde van de vorige perikoop verving hij het criterium van het dopen door dat van de evangelieverkondiging (1,17). In de hier besproken perikoop maakt hij omdraaiingen in tegenstellingen.
De perikoop wordt bepaald door de tegenstelling tussen ‘dwaasheid’ (Gr.: mooria, 6x in verschillende vormen in 1,18-27) en ‘wijsheid’ (Gr.: sofia, 12x idem in 1,17-30), die in volgende hoofstukken nog doorloopt. De omdraaiing van deze twee begrippen wordt centraal gesteld met een retorische vraag: ‘Heeft God niet de wijsheid van de wereld tot dwaasheid gemaakt?’ (1,20). De rest van de perikoop is de uitwerking van het antwoord op deze vraag.
Vragen naar tekenen, zoeken naar wijsheid
Menselijke wijsheid wordt gespecificeerd door het vragen van tekenen door de Joden en het zoeken naar wijsheid door de Grieken (1,22). De vraag naar tekenen hangt samen met de eschatologisch geladen sfeer in Paulus’ tijd. Tekenen kondigden de komst van de Messias en de verlossing van Israël aan. Jezus wordt herhaaldelijk gevraagd of Hij de Messias is, en de evangelist Johannes structureert zijn Evangelie aan de hand van de tekenen die Jezus doet. Paulus lijkt dit vragen naar tekenen minder te waarderen of zelfs af te keuren als tekortdoend aan het geloof in het grote teken dat God in de kruisdood en opstanding van Christus heeft gesteld. In 1 Korintiërs (14,22) komt nog één keer een ‘teken’ (Gr.: semeion) voor, waar Paulus het spreken in tongen een teken voor ongelovigen noemt, niet voor gelovigen.
Ook in Romeinen (4,11) noemt Paulus de besnijdenis van Abraham slechts een teken van de bezegeling van het geloof dat de aartsvader al had.
De Grieken vormen bij Paulus de pendant van de Joden, die samen door hun geloof in Christus de kerk vormen. Bij hun zoeken naar waarheid ligt het voor de hand om te denken aan de verschillende filosofische stromingen die zich vanuit het oude Athene door de gehele hellenistische wereld hadden verspreid. Dergelijk zoeken naar waarheid zou, evenals het vragen van tekenen, tekortdoen aan het geloof.
Verkondiging van Christus, de Gekruisigde
Tegenover het vragen naar tekenen door de Joden en het zoeken naar waarheid door de Grieken stelt Paulus de verkondiging van Christus, de Gekruisigde (1,23). Voor Joden geeft dit ‘aanstoot’ (Gr.: skandalon; vgl. Gal. 5,11) en ‘voor Grieken’ (Gr.: ethnesi, letterlijk: ‘voor volkeren, heidenen’) is het dwaasheid. Het geeft aanstoot omdat de idee dat Gods Messias de dood van een ordinaire misdadiger zou ondergaan, niet strookt met wat de Joden verwachtten van de Messias. Een dwaasheid is het, omdat het in de definitie van een godheid als hoogste wezen logisch tegenstrijdig is als Hij in alles gelijk aan een mens zou worden (vgl. Fil. 2,7-9).
Paulus maakt die ongerijmdheid met de bestaande ideeën van zowel Joden als Grieken tot centraal punt van zijn opvatting van de betekenis van de kruisdood van Christus. De verkondiging van het kruis aan het begin van de perikoop (1,18) wordt zo tegenover het vragen van Joden en het zoeken van Grieken geplaatst (1,22-24) en zal hierna uitlopen op datgene waarop men zich – anders dan ‘alle vlees’ (Gr.: pasa sarx) zou doen – kan beroemen (1,29-30). Zo kan Paulus hier al samenvatten: ‘Het dwaze van God is wijzer dan (dat van) mensen, het zwakke van God is sterker (dan dat) van mensen’ (1,25).
Waarop kun je je beroemen?
Hierna (1,26) spreekt Paulus zijn lezers direct aan (Gr.: adelfoi, ‘broeders en zusters’ – NBV21!). Hij herinnert hen aan het paradoxale van hun roeping. De meeste gemeenteleden waren toen niet wijs, sterk of welgeboren. Juist degenen met de drie eigenschappen – ‘naar het vlees’ (Gr.: kata sarka) – dwaas, zwak en niet-welgeboren worden door God uitverkoren om degenen met de tegengestelde eigenschappen beschaamd te maken, waarbij de derde eigenschap nog versterkt wordt met een vierde: ‘veracht’ (Gr.: exouthenèmenos – 1,28). Deze laatste is ook de eigenschap van de steen die in Psalm 118,22 door de bouwlieden werd verworpen en tot hoeksteen werd (vgl. Hand. 4,11).
Oordeel en verlossing
De perikoop heeft aan begin en einde een citaat uit de profeten. Aan het begin citeert Paulus Jesaja 29,14 om daarmee de teloorgang van de wijsheid van zogenaamd wijzen aan te kondigen. Aan het einde haalt hij woorden van Jeremia 9,23a aan en neemt daaruit het werkwoord ‘je beroemen’ (1 Kor. 1,29-31) over. Dat ‘je beroemen’ komt in het Nieuwe Testament vrijwel alleen in de brieven van Paulus voor, en altijd gaat het over de kern van het christelijke geloof. Het citaat uit Jeremia volgt op Paulus’ relativering van het menselijke zoeken naar wijsheid, kracht en status, dat ook door de profeet wordt afgewezen: ‘De wijze moet zich niet op zijn wijsheid beroemen, de sterke niet op zijn kracht, de rijke niet op zijn rijkdom’ (Jer. 9,22).
Het ‘je beroemen op de Heer’ bij Paulus (1,31) is een gecomprimeerde versie van wat Jeremia zegt: ‘Laat wie zich beroemen wil zich hierop beroemen: inzien en Mij kennen, dat Ik, JHWH, trouw, recht en gerechtigheid doe en daarin welgevallen heb’ (Jer. 9,23b – eigen vertaling). De drieslag van JHWH’s daden wordt door Paulus op de Korintiërs toegepast als de wijsheid die hun van God toekomt: gerechtigheid, heiliging en verlossing (1,30). Zo spiegelt het citaat uit Jeremia aan het slot van deze perikoop de woorden van Jesaja aan het begin (1,19). De teloorgang van de wijsheid van de zogenaamde wijzen is de verlossing van de geroepenen, de kerk van Christus.
Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.