Levende stenen voor een geestelijk huis
Bij 1 Petrus 2,1-10
De lezing van deze zondag wordt in katholieke kerken op de eerste zaterdag na Pasen gelezen, wanneer in de oude kerk de in de Paasnacht nieuwgedoopten hun witte doopklederen aflegden en plaatsnamen tussen de gelovigen. Daarom heet de daaropvolgende zondag, de octaafdag van Pasen, Dominica in albis (=zondag in witte kleren) of Beloken Pasen, naar het ‘beluiken’ (=afsluiten) van Pasen.
Die zondag (27 april) wordt ook Quasimodo genoemd, naar de introïtus waarvan de tekst uit de lezing van vandaag is genomen: Quasi modo geniti infantes rationabiles, sine dolo lac concupiscite, dat wil zeggen: ‘verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke onvervalste melk’ (1 Petr. 2,2).
‘Melk’ wordt aan zuigelingen en kinderen gegeven die nog geen ‘vast voedsel’ kunnen verdragen: ‘dat konden jullie nog niet verdragen (…) want jullie zijn nog vleselijk’ (1 Kor. 3,2), en: ‘Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling’ (Hebr. 5,13 – NBG ’51). De geloofsleerlingen – en wij in hun voetspoor – worden hier dus opgeroepen te verlangen naar de melk ‘van het woord’ (NBV – Gr.: logikos), om daardoor te mogen opgroeien tot sootèria (= redding, behoud, heil), nu wij geproefd hebben dat de Heer goed is (1 Petr. 2,3). Dit laatste is een citaat uit Psalm 34(,9): ‘Proeft en ziet dat JHWH goed is; welzalig iemand die bij Hem schuilt.’ Het Griekse werkwoord geuomai betekent letterlijk ‘proeven, eten’ en verwijst daarmee naar de communie (het avondmaal) waaraan de gedoopten mogen deelnemen.
Jezus Christus de hoeksteen en steen des aanstoots
‘Voegt jullie bij Hem, de levende steen, door mensen verworpen, maar bij God uitverkoren (en) kostbaar en laat jullie zelf als levende stenen bouwen (tot) een geestelijk huis, tot een heilig priesterschap om geestelijke offers te brengen, die welgevallig zijn aan God, door Jezus Christus’ (2,4-5). De schrijver van de brief identificeert de steen ‘die de bouwlieden versmaad hebben’ (Ps. 118,22) met Jezus Christus en roept ons op om ons met Hem tot een geestelijke tempel te laten bouwen van ‘levende stenen’. Misschien in plaats van de stenen tempel in Jeruzalem, die toen de brief werd geschreven waarschijnlijk al was verwoest.
Vervolgens wordt Jezus met een citaat uit Jesaja (28,16) opnieuw geïdentificeerd met ‘een uitverkoren en kostbare hoeksteen: wie in Hem gelooft zal niet worden beschaamd’ (1 Petr. 1,6-7). De schrijver citeert hier het Grieks van de Septuagint; het Hebreeuws heeft: ‘die gelooft haast zich niet’.
Deze hoeksteen is ‘voor jullie die geloven kostbaar, maar voor de ongelovigen: ‘de steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoeksteen (lett.: hoofd van de hoek)’ en ‘een steen van aanstoot en een rots van ergernis” (Jes. 8,14) ‘voor hen die zich daaraan in hun ongehoorzaamheid aan het woord stoten, waartoe zij ook bestemd zijn’ (1 Petr. 1,7-8). De schrijver maakt hier onderscheid, niet tussen gedoopten en ongedoopten, maar tussen gelovigen en ongelovigen. Thomas Naastepad schrijft: ‘We zouden de apostel misverstaan als wij denken dat hij met die ongelovigen de ongedoopte Joden bedoelde. Want waarom dan Jesaja citeren, die van geen doop wist? Laten we toch niet, als kerklieden van na het schisma, meesmuilen dat Petrus de Joodse synagoge met haar eigen profetenteksten om de oren wil slaan. Want het ongeloof dat Jesaja bedoelt is niet karakteristiek voor de Joden, maar voor alle rechtzinnigen. ‘Ik ken die mens niet’: wie heeft dat gezegd? De rechtzinnige Petrus, als eerste!’
Th.J.M. Naastepad, De twee Petrusbrieven. Verklaring van een bijbelgedeelte. Kampen 1991, 33-40.
Die aanstoot aan het woord van God komt volgens Naastepad omdat dit woord indruist tegen elk Godsbesef. De rechtzinnigheid, orthodoxie, joods of christelijk, wil God hoog houden, terwijl deze God in Tenach juist afdaalt, zich ontfermt. Wij, gedoopte geloofsleerlingen, zijn het die die aanstoot aan Hem nemen en nog moeten groeien in ons geloof.
Een koninklijk priesterschap
In de laatste verzen (2,9-10) wemelt het weer van niet altijd letterlijke citaten uit Tenach. ‘Jullie zijn echter een uitverkoren geslacht’ (Jes. 43,20), ‘een koninklijk priesterschap, een heilige natie’ (de volgorde uit Exodus 19,6, – ‘een priesterlijk koningschap’ – wordt hier omgekeerd), ‘een volk (Gode) ten eigendom’ (Jes. 43,21), ‘om de grote daden te verkondigen van Hem die u heeft geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht’ (niet alleen een toespeling op de bevrijding van Gods volk uit Egypte, het land van duisternis en dood, maar ook op Jesaja 42,6): ‘(jullie), eens geen volk, nu volk van God, eens zonder ontferming, nu in ontferming aangenomen.’ Naastepad: ‘Dat is uit Hosea, die aan Israël, het Noordrijk van halve of hele heidenen, deze twee namen geeft: lo’ ‘ammi = ‘niet-mijn volk’, en lo’ ruchamah = ‘over wie Ik Mij niet ontferm’ (Hos. 1,6.9).’ Petrus, als Galileeër, komt daar zelf vandaan. Dat latere Galilea der heidenen stond bepaald niet bekend om zijn rechtzinnigheid. Vanwege de toespeling op Exodus 19, de inleiding op de Tien Woorden van het verbond op de Sinai, dat liturgisch herdacht wordt met Pinksteren, meent Naastepad dat de schrijver – Petrus – van Pasen uit sterk naar Pinksteren toe moet hebben gedacht, het feest van de oogst, waarin het zaaigoed van Israel vrucht draagt onder de volkeren. Er zijn geen grenzen aan Gods ontferming, en daarmee opent zich dat perspectief op Pinksteren: de volkeren zullen van Hem horen. Kerkvader Augustinus heeft in verschillende preken uitgelegd dat in Jezus Christus, de levende hoeksteen, het volk van de heidenen verbonden wordt met het volk van de Joden. Beide volken komen uit verschillende richtingen, maar ze worden verbonden, tot eensgezindheid gebracht in de hoeksteen Jezus Christus.
Bijv.: A. Augustinus, Als licht in het hart. Preken voor het liturgisch jaar. Baarn 1996, 179.