Leviticus
INLEIDING
De naam
De joodse naam voor het boek luidt wayyiqrö’, ‘en Hij riep’. De oude vertaling in het Grieks heeft: leuitikon bi-blion, overgenomen door de Latijnse Vulgata: leviticus Uber, het levitische boek. Merkwaardig omdat de naam Leviet er slechts zelden in voorkomt. Het woord leviticus zal wel in ruimere zin bedoeld zijn als aanduiding van cultusdienaren. En die nemen in Leviticus wèl een grote plaats in.
De schrijver(s)
De centrale figuur is Mozes. Hij treedt bij de inwijding van de priesters tijdelijk als priester op. Herhaaldelijk staat er dat de HERE,’zijn woorden aan hem meedeelt, opdat hij ze aan het volk zal doorgeven. Wanneer men voor moeilijke vragen komt te staan, doet men een beroep op hem. Het hele boek is gestempeld door deze grote zoon van. Een deel van Leviticus gaat terug op de woestijntijd en heeft betrekking op de vragen en zorgen däär. Andere stukken veronderstellen het veehouders- en landbouwersleven in het beloofde land en gaan in op de dingen die men in Kanaän aantreft. Zelfs zijn er misschien gedeelten die de ballingschap op het oog hebben. Een lange geschiedenis tussen omstreeks 1200 en 600 v.Chr. Al die eeuwen is het Godswoord meegegaan, toegepast op telkens andere omstandigheden, aangevuld met regels die antwoord geven op latere vragen, voorzien van richtlijnen die bij nieuwe moeilijkheden vastheid kunnen geven. Het komt ons voor dat hier priesters aan het werk zijn geweest met het aloude Godswoord, eens aan Mozes toevertrouwd. Wannéér het geheel zijn definitieve vorm heeft gekregen is moeilijk te zeggen. Ons dunkt in de tijd omstreeks de ballingschap. Dat zou de vele overeenkomsten kunnen verklaren tussen het ‘levitische’ boek en dat van de priester-profeet Ezechiel.
De prediking
De kern is het woord uit 19:2: ‘Heilig zult gij zijn want Ik, de HERE uw God, ben heilig.’
Dat de HERE heilig is, anders dan welke goden of machten ook, komt telkens naar voren. De mens staat nooit op één lijn met Hem. Vandaar de offers van eerbied, afhankelijkheid en overgave. Hij is in de hemel, de mens is op aarde.
Omdat Hij anders is, verlangt Hij van zijn volk dat het anders zal handelen, spreken, denken dan de volken die geen band met Hem hebben. Dat is de bedoeling van het gebod heilig te zijn. De reeksen geboden en verboden zijn evenzovele richtlijnen om het volk in het spoor van God te houden. Ze betreffen de verhouding tot Hem, blijkens de uitvoerige voorschriften aangaande de cultus en het heiligdom. Ze raken de verhouding tot de naaste, blijkens de duidelijke leefregels die opwekken tot gerechtigheid en naastenliefde.
Maar de vraag is of er tegen de achtergrond van Gods heiligheid nog wel gesproken worden van heilige mensen. De kloof is wel zeer breed en diep. Soms flitst er iets van ontzetting wegens het menselijke falen door het boek heen. Daar zijn de twee priesterzonen die volgens Lev. 10 met de dood gestraft worden. En het hele volk dat volgens Lev. 26 zich tot het uiterste tegen de HERE verzet met de verschrikkelijke gevolgen van dien. Tegenover dit alles staat er één hoofdstuk, namelijk 16, dat handelt over de Grote Verzoendag en dat getuigt van een onmogelijkheid die werkelijkheid wordt. De toegang tot de Heilige gaat open, alle zonden worden verzoend, een nieuw begin is er. Hier leert het diepste van Gods wezen kennen. In zijn goddelijke barmhartigheid gans anders dan welke goden en machten ook. Zo schept Hij mensen die, zelf uit zijn genade levende, anderen barmhartigheid kunnen bewijzen.
Het overzicht van de inhoud
De verschillende offers, 1:1-6:7
De wet op de verschillende offers, 6:8-7:38 (Hebr. 6:1-7: 38)
Het priesterambt, 8:1-10:20
Reinigings wetten, 11:1-15:33
De grote verzoendag, 16:1-34
Reeksen geboden en verboden, 17:1-22:33
Bijzondere dagen en hoge feesten, 23:1-44
Kandelaar, toonbroden, godslastering, ‘oog om oog’,24:1-23
Het sabbatjaar en het ‘jubeljaar’, 25:1-55 Gebod, zegen, vloek, ommekeer, 26:1-46 Belofte en wijding, 27:1-34
VERKLARING
De verschillende offers 1:1-6:7
1:1. Van de HERE uit wordt de verbinding met het volk gelegd via Mozes. Hij roept zijn dienaar. Dit gebeurt op de plaats waar het Hem belieft onder Zijn volk te wonen, de tent waar Hij de zijnen wil ontmoeten, de ontmoetingstent.
In de nu volgende voorschriften is er telkens sprake van allerlei offers. We willen ze wat nader omschrijven. Een offergave (Hebr.: qorbari) is eigenlijk een offer waarmee men tot God nadert, een naderingsoffer. Het brandoffer is als teken van eerbied, onderwerping en overgave een hoogheidsoffer. Een spijsoffer is in wezen bedoeld als een schatting, een tribuut voor de Opperheer en als zodanig beter een huldigingsoffer te noemen. Het staat vaak vlak bij het hoogheidsoffer. Vredeoffer heeft alles te maken met de gemeenschap tussen God en mens en tussen de mensen onderling. Daarom kunnen we beter van gemeenschapsoffer spreken. Alleen de woorden zondoffer en schuldoffer geven de juiste bedoeling weer en blijven gehandhaafd. Het vuuroffer is met dit woord niet naar zijn wezen beschreven; immers, doorgaans worden alle offers verbrand. Daarom gebruiken wij de term ‘bijzonder offer’. Een enkele keer treffen wij het woord ‘brood’ aan. Oorspronkelijk betekent dit inderdaad voedsel voor de godheid. Maar in is zulks volslagen ondenkbaar. De HERE is niet afhankelijk van onze gaven. De uitdrukking een lieflijke reuk is wel vrij goed, maar meer in overeenstemming met het Hebreeuws is de weergave ‘een rustgevende geur’, zowel met het oog op God als met het oog op de mens.
Het naderingsoffer is een brandoffer/hoogheidsoffer 1:3-17
3-17. Er is een neergaande lijn: een gave stier, een gaaf stuk kleinvee, hetzij een ram, hetzij een bok; een duif. Men brengt het dier naar de ingang van de ontmoetingstent. De offeraar steunt met zijn hand op de kop van de stier als teken daarvan dat hij en het dier nauw met elkaar verbonden zijn, in zekere zin één geworden. Bij het kleinvee wordt dit gebaar weliswaar niet genoemd maar onzes inziens wel verondersteld. Duiven komen er uiteraard niet voor in aanmerking. Na het slachten verrichten de priesters twee handelingen. Eerst de rite met het bloed. Dat wordt tegen het bovengedeelte van het altaar, dat in het voorhof staat, uitgestort of uitgeknepen. Vervolgens wordt het lichaam in stukken gedeeld op het altaar gelegd, alsmede de gewassen vuile delen. Dit gebeurt met het grootvee en met het kleinvee. Bij vogels heeft geen deling plaats, alleen het inscheuren van de vleugels. Daarvan wordt bijna alles op het altaar gebracht. Er blijft op deze wijze niets voor de offeraar over, zelfs niets voor de priester (hoogstens de huid), want alles is voor de HERE. Algehele overgave aan Hem. Een bijzonder offer. Rustgevend.
Het naderingsoffer is een spijsoffer/huldigingsoffer (Hebr. : mincha) 2:1-16
bestaande uit fijn meel, olie en wierook, wordt naar de priesters gebracht. Hetzij ongebakken. Dan neemt depriester er het zogenaamde gedenkdeel af en behandelt dit als het ware als het lichaam van een dier. Op het altaar geofferd. Het overgrote deel behoort tot de inkomsten van de priesterschap. Hetzij gebakken. Dan komt er geen wierook bij. Het bereid worden in de oven of op de bakplaat of in de bakpan. Het gedenkdeel komt op het altaar. De grote rest is voor de priester.
11. Zuurdeeg is verboden omdat het de gedachte aan bederf opwekt. Honing eveneens, waarschijnlijk wegens de plaats die het binnen het heidendom inneemt; ook honing gaan gisten.
12. Een tussenopmerking over eerstelingen. Die komen niet op het altaar. Kennelijk omdat ze een deel van de priesterinkomsten geworden zijn.
13. Men gebruikt bij de sluiting van een verbond dikwijls zout om daarmee het duurzame karakter van de verbintenis aan te geven. Vandaar het voorschrift bij de huldigingsoffers altijd zout toe te voegen. Vgl. Num. 18:19 over het zoutverbond.
14-16. Een offer uit de eerste vruchten als teken van dank aan Hem die alles gaf, bestaande uit geroosterde aren en fijngewreven korrels, met daaraan toegevoegd olie en wierook. Van dit huldigingsoffer komt het gedenkdeel op het altaar. Het gaat om de goede sfeer tussen de HERE en zijn volk.
Het naderingsoffer is een vredeoffer/gemeenschapsoffer 3:1-17
2-16. Men een rund of een schaap/geit nemen, mannelijk of vrouwelijk, als het maar gaaf is. De offeraar steunt met zijn hand op de kop van het dier ten teken daarvan dat het zijn eigendom is dat hij afstaat. De priesters verrichten de eigenlijke offerhandeling. Eerst de bloedrite waarbij het bloed tegen de bovenzijde van het altaar wordt gesprengd. Daarna de vetrite: alle vet benevens de nieren en het leveraanhangsel worden op het altaar verbrand. Aangezien dit laatste bij de leverschouw van de heidenen een belangrijke rol speelt, is het nodig het weg te nemen. Bij de schapen wordt bovendien het vele vet bij de staart geofferd. Het bloed is de levenssubstantie, het vet de levenskracht. Beide komen aan de HERE toe. Dus op het altaar.
17. Dit voorschrift geldt voor de Israëlieten, altijd en overal. Bloed en vet zijn voor hen verboden. In het bloed ligt de zetel voor het leven; het vet is het beste van het beste.
Over het zondoffer 4:1-35 2.
Het kernwoord is ‘zonder opzet’, letterlijk: in dwaling. Men is in feite schuldig, doch men is het zich niet bewust. Pas wanneer men op de een of andere wijze gewaar wordt dat men gefaald heeft, er sprake zijn van het brengen van een zondoffer.
3-12. De zondaar is de gezalfde priester, de hogepriester. Aangezien zijn zonde het hele volk schuldig maakt, wordt de voortgang van de offerdienst belemmerd. Het offer bestaat uit een jonge stier. De hogepriester steunt met zijn hand op de kop van het dier als teken daarvan dat zijn schuld op het offerdier overgaat. Na het slachtenneemt hij eerst iets van het bloed en sprengt het met de vinger zeven keer in de richting van het allerheiligste, vlak vóór het voorhangsel. Daardoor wordt de eredienst weer ontsloten. Daarna strijkt hij iets van het bloed aan de horens, de uitstekende delen van het kleine altaar in het heilige. Verreweg het grootste gedeelte stort hij echter uit aan het onderste deel van het grote altaar in het voorhof. Op datzelfde altaar komt ook alle vet benevens de nieren en het leveraanhangsel. Tenslotte wordt het hele lichaam buiten het heiligdom, ja zelfs buiten de legerplaats gebracht om op een reine piek vernietigd te worden (vgl. Ez. 43:21). Het is als het ware één stuk zonde geworden en moet daarom verdwijnen. Hoewel vs 12 niet rept van de vergeving der zonden, menen wij toch dat wij er wel van uit mogen gaan.
13-21. Het hele volk heeft in onwetendheid gezondigd. Dan is er hetzelfde offer nodig als bij het falen van de hogepriester en dezelfde handelingen moeten verricht worden aangezien de cultus belemmerd is. De oudsten steunen als vertegenwoordigers van het volk met de hand op de kop van het dier. De dienstdoende priester sprengt vervolgens zeven keer bloed vóór het voorhangsel, strijkt iets op de horens van het kleine altaar, voltrekt de bloedrite en de vetrite bij het grote altaar en laat het hele lichaam verwijderen. Daarna er pas sprake zijn van vergeving der zonden.
22-26. De vorst/leider is de zondaar. Hij volstaan met een geitebok. Zijn zonde heeft de offerdienst niet belemmerd. Nadat hij met zijn hand op de kop van het dier heeft gesteund, volgt het slachten en treedt de priester op. Die strijkt een weinig bloed aan de horens van het grote altaar. Het overgrote deel giet hij uit tegen het benedengedeelte. Het vet doet hij in rook opgaan. Daarna mag de rekenen op Gods vergeving.
27-31. Over de uitdrukking volk des lands lopen de meningen uiteen. De uitersten zijn: óf de landadel óf de onderste laag van de bevolking. Onzes inziens moeten we hier denken aan de gewone Israëlieten. Het zondoffer is van iets geringere waarde dan dat van de , namelijk een vrouwelijk dier. Daarmee moet net zo gehandeld worden als met de geitebok.
32-35. Ook een vrouwelijk schaap is geoorloofd. De zondaar mag nu verwachten dat hem vergeving geschonken wordt.
Uit het bovenstaande blijkt dat de hogepriester en het hele volk gelijkwaardig zijn en voorts dat er tussen de en de gewone Israëlieten slechts weinig verschil is.
Over het zondoffer en tegelijkertijd over het schuldoffer, in de vertaling aangeduid als boete 5:1-13
1.Er is door de openbare instanties een oproep gedaan met een vervloeking over degene die aan de oproep geen gehoor geeft. Deze vloek zal zich uitwerken. Daarom is ieder, die op welke wijze ook, weet heeft van een overtreding, in dezen verplicht er melding van te maken. Wie dit niet doet staat schuldig.
2-3. Hetzelfde geldt voor degene die, zonder het te weten, met iets onreins of met een onrein persoon in aanraking is gekomen.
4.En van hem die, zonder opzet, een onbezonnen eed aflegt.
5.Een nieuw element. Wanneer de schuldige tot inzicht van zijn schuld komt, moet hij eerst een schuldbelijdenis afleggen. Vergelijk 16:21 en 26:40.
6.Aangezien het hier kennelijk gaat over een gewone Israëliet, is er een zondoffer vereist dat bestaat uit een vrouwelijk stuk kleinvee; zie 4:27-35.
7-10. Wie daarvoor de middelen niet heeft mag volstaan meUwee duiven, één als zondofferen één als hoogheidsoffer. De priester sprengt het bloed van het eerste tegen de wand van het altaar en de rest drukt hij uit tegen de benedenkant. Daarna het tweede offer, volgens 1:14-17.
11-13. Ontbreken zelfs deze middelen dan is ongeveer drie liter fijn meel voldoende. Het feestelijke moet echter achterwege blijven want het is een zondoffer. Daarom geen olie en geen wierook. De priester brengt hetgedenkdeel op het altaar.
Nadat het zondoffer gebracht is mag men op vergeving rekenen.
Over het schuldoffer 5:14-6:7
De grens tussen zondoffer en schuldoffer is niet altijd nauwkeurig aan te geven. Doorgaans heeft het laatste met eigendomsvergrijpen te maken. De algemene regel is de volgende. Men heeft zich vergrepen aan hetgeen van de naaste is. Daarom moet het ontvreemde eerst teruggegeven worden plus twintig procent smartegeld. Tegelijkertijd staat men schuldig tegenover God. Daarom is er een schuldoffer nodig. Dan pas er sprake zijn van vergeving.
15-16. Een eigendomsvergrijp aan datgene wat aan de HERE toebehoort of toekomt, overigens zonder opzet. Dan moet men, wanneer de overtreding aan het licht komt, het ontvreemde vergoeden plus twintig procent, en als schuldoffer een ram geven. Blijkbaar dit laatste ook vervangen worden door/de waarde in geld. Men kende de sikkel van de koopman(Gen. 23:16), die van de koning (2 Sam. 14:26), en die van het heiligdom (Lev. 5: 15). Het gewicht is ongeveer .
17-19. Overtreding van één der goddelijke geboden of verboden, zonder dat men er zich van bewust is. Een gave ram is noodzakelijk, teneinde alles met God in het reine te brengen.
6:1-3. Een dubbele overtreding. Eén tegenover de HERE, doordat men een valse eed aflegt en doordat men zich aan het bezit van de naaste vergrijpt. En één tegenover de naaste die men op welke wijze ook tekort doet: door afpersing, diefstal, ontkenning van bewaring van goederen, het onder zich houden van iets dat men gevonden heeft.
4-5. Hij moet alles wat hij ten onrechte in bezit heeft teruggeven plus twintig procent, en wel op dezelfde dag als waarop hij het schuldoffer aan de HERE brengt. Terecht.
6-7. Het schuldoffer bestaat uit een gave ram. De priester verricht de verzoeningshandeling. Dan pas is het met de naaste in orde en mag men verwachten dat God vergeving wil schenken.
De wet op de verschillende offers 6:8-7:38
In 1:1-6:7 zijn de offers behandeld met het oog op datgene wat iedere Israëliet er van moet weten. De zogenaamde ‘wetten’ zijn echter doorgaans bedoeld voor de priesters. Zij zijn immers verantwoordelijk voor een goede afhandeling van het hele offergebeuren en behoren derhalve goed te weten wat hun taak in dezen is.
De wet op het brandoffer/hoogheidsoffer 6:8-13
9.Het vuur moet de hele nacht brandende blijven. Dit wordt drie keer met nadruk gezegd. Zie ook Ex. 27:20.
10. Gekleed in zijn ambtsgewaad neemt de priester de as van het altaar af en stort het op de grond uit.
11. Hij doet andere kleren aan en brengt de as buiten de legerplaats. Aldus waakt hij er voor dat het heilige niet ontwijd wordt.
12-13. De priesters moeten er voor zorgen dat er altijd brandend hout op het altaar ligt, want de offerdienst moet ononderbroken doorgaan, dagen, jaren, eeuwen.
De wet op het spijsoffer/huldigingsoffer 6:14-18
14-15. De priester laat het gedenkdeel als een offer voor de HERE in rook opgaan.
16-18. Het overgrote deel bestemt Hij voor de priesters. Zij moeten het in de vorm van ongezuurde matses (Heb. matsot) eten in de heilige ruimte van het voorhof. Men ga voorzichtig met het offer om.
Het offer bij de inwijding van de (hoge)priester 6:19-23 19-22.
Over wiens zalving gaat het, van de hogepriester of van de priester? Het naderingsoffer lijkt veel op het huldigingsoffer. Het bestaat uit ongeveer drie liter fijn meel met olie. Dit wordt op een bakplaat gebakken en in stukken gebroken. Een gave van de priesters zelf. Wanneer de hogepriester het voorwerp van de zalving is, dan staat er dat hij voor zichzelf dit offer aan de HERE overgeeft. Gaat het echter over de zalving van een gewone priester, dan handelt hij ten behoeve van zijn lagere ambtsbroeders.
23. Er is geen sprake van een gedenkdeel en een deel voor de priesters. Neen, de priester krijgt niets, de hogepriester evenmin, want alles is voor de HERE. Het zal voor de HERE verbrand worden, d.i. in rook doen opgaan. Zoals het hele bestaan van de priesterschap er is voor Hem.
De wet op het zondoffer 6:24-30
25. Het is allerheiligst, zie 2:3, e.a.
4:11, 12 en 21 staat dat het lichaam buiten de legerplaats verbrand moet worden. Maar dat geldt voor het zondoffer van de hogerpriester en voor die van het hele volk. Van hun zondoffer wordt bepaald, dat een deel van het bloed in het binnenste heiligdom moet komen. Bij het zondoffer van de en van de gewone Israëliet wordt het bloed niet in het heilige gebracht. Het lichaam wordt dan ook niet vernietigd door het vuur, maar het wordt door de priesters opgegeten. Daardoor eten zij als het ware de zonde op. Dit gebeurt uiteraard op een heilige plaats, in het voorhof. Alleen de mannelijke priesters mogen dit brok zonde verteren.
27-29. Het vlees is in zekere zin geladen. Wie het aanraakt wordt taboe; bloed ervan op een kledingstuk maakt wassen noodzakelijk; een aarden pot waar het in gekookt was, moet verbrijzeld worden en een koperen pot moet geschuurd en uitgespoeld worden. 30. Dit vers grijpt terug op 4:11, 12 en 21.
De wet op het schuldoffer 7:1-10
1.Het is allerheiligst.
2.Het bloed wordt tegen de wanden van het altaar gestort.
3-5. Het vet, de vetstaart, de nieren en het leveraanhangsel worden door de priester op het altaar verbrand.
6-7. De priesters mogen het vlees eten, mits op een heilige plaats; zie 6:26.
8.Een tussenopmerking over het hoogheidsoffer: het vel is voor de priester.
9-10. De dienstdoende priester krijgt van het huldigingsoffer dat deel dat gebakken is in de oven, in de braadpan, of op de bakplaat. Wat droog of met olie aangemengd is, is voor alle priesters.
De wet op het vredesoffer/’gemeenschapsoffer 7:11-21
12-13. Als lofoffer. Behalve het offerdier geeft men koeken (matses), fijn meel met olie er in of er op. Zelfs gezuurde koeken zijn geoorloofd omdat ze niet op het altaar komen. Een ware overvloed als teken van dank.
14. Van elk offer staat de offeraar één koek af voor de HERE die hem aan de dienstdoende priester geeft. De priesters krijgen ook delen van het offer, maar dat wordt verderop vermeld.
15. De offeraar en de zijnen houden zelf verreweg het grootste deel. Bij een lofoffer moet men het vlees dezelfde dag eten.
16. Betreft het een offer dat men op grond van een gelofte geeft, dan is het geoorloofd er ook nog de volgende dag van te eten. Datzelfde geldt van een geheel vrijwillige gave.
17. Maar op de derde dag is het radicaal afgelopen: het vlees moet helemaal vernietigd worden.
18. Wie het toch eet, maakt al het voorgaande zinloos. Het offer verliest alle waarde. In de offeraar heeft de HERE geen welgevallen meer.
19-21. Bepaalde gevaren waar de offeraar voor moet oppassen. Vlees dat met iets onreins in aanraking komt, wordt zelf onrein en daardoor oneetbaar. Iedereen die rein is, mag van het offervlees eten, maar wie in een staat van onreinheid verkeert en er toch van eet, wordt buiten de gemeenschap van het volk gestoten. Men zij op zijn hoede. De offeraars moeten er zelf voor zorgen dat de heiligheid van het gemeenschapsoffer geen gevaar loopt.
Een tussenopmerking, bedoeld voor heel 7:22-27
22-25.Vet van offerdieren mag men beslist niet eten. Betreft het dieren die een natuurlijke dood zijn gestorven of door een roofdier zijn verscheurd, dan mag het vet wel voor andere doeleinden gebruikt worden, bijvoorbeeld om er leder mee in te smeren. Wie er toch van eet, wordt uit de volksgemeenschap gestoten. 26-27. Ditzelfde geldt voor bloed. Het is volstrekt verboden voor de consumptie. Op straffe van uitstoting. Vgl. 3:17; 4:8-10.
Het priesteraandeel in de gemeenschapsoffers 7:28-38
28, 29.Het voorschrift geldt alle Israëlieten. 30-33. Van het gemeenschapsoffer zijn het bloed en het vet voor de HERE. De dienstdoende priester sprengt het bloed en doet het vet in rook opgaan. Nu krijgt hij de rechterschenkel toebedeeld, van oudsher het deel vooreen bijzonder geëerde gast (1 Sam. 9:22-24). De hele priesterschap ontvangt het borststuk dat vóór de HERE bewogen wordt als teken van het overgeven ään Hem en het terugontvangen vän Hem.
34. Deze regeling gaat terug op Gods wil.
35-36. Dit is het priesterlijke aandeel dat Hij vaststelde, toen Hij Aäron en zijn zoons tot priesters verkoos en dit met de zalving bekrachtigde. Uit het voorgaande kunnen wij opmaken dat de offeraar en de zijnen van het gemeenschapsoffer het meeste behielden. Vet en bloed voor de HERE, schenkel en borststuk voor de priesters, het grootste deel voor de kring. Zo ontstaat er een gemeenschap tussen de HERE, de priesters en een groep. Men denke aan de liefdemaaltijden in de christelijke gemeenten.
37-38. Overzicht en samenvatting van het voorgaande.
Het priesterambt 8:1-10:20
De wijding van de hogepriester en de priesters 8:1-36
1.Opvallend is de nadruk waarmee telkens gezegd wordt, dat alles gebeurt in opdracht van de HERE. In Ex. 29 staat vrijwel hetzelfde als in Lev. 8.
2-3. Het hele volk is er bij betrokken, Mozes is de priester ad interim, Aäron en zijn zoons zijn het voorwerp van de wijding. Alle benodigdheden staan klaar: de klederen, de olie en de offergaven.
4-5. Op de grens tussen heilig en ongewijd heeft de wijding plaats.
6.Wassen is de eenvoudigste vorm van reiniging.
7-9. Aäron wordt bekleed alsof hij een koning was: lijfrok; sjerp; opperkleed; een cultisch kledingstuk daar overheen; het borstschild met daarin de lotstenen, de Urim en Tummim, misschien staafjes of steentjes met één teken voor ‘ja’ en één voor ‘neen’; de tulband met een voorhoofdsband van goud waarop een bloem is aangebracht.
10-11. Een tussenstuk dat spreekt over de wijding van de tent en het gerei dat er in is. Alles wordt gezalfd met olie. Het altaar echter ermee besprengd. Zeven keer.
12. Aäron wordt gezalfd.
13. Daarna komen de zoons aan de beurt. Hun kledij is veel eenvoudiger: onderkleed, sjerp, gewone hoofddoek.
14-17. De noodzakelijke offers, ieder met een eigen betekenis. Voorop het zondoffer, een stier, dat het altaar van zonde moet reinigen. Dat gebeurt door de bloedrite. Het vet met bijbehoren doet Mozes op het gereinigde altaar in rook opgaan. Het lichaam wordt buiten de legerplaats vernietigd.
18-21. Vervolgens het hoogheidsoffer, een ram. Het bloed komt op het altaar. Het hele dier wordt als offer verbrand. Een teken van volkomen overgave aan de HERE.
22-24. Een heel bijzonder offer, namelijk het inwijdingsoffer, ook een ram. Het bloed wordt niet aan de horens van het altaar gestreken maar aan de oorlel, duim en grote teen van de priesters, zie Ex. 29:20. Mogelijk een heenwijzing naar horen, handelen, haasten/lopen. Het meeste bloed wordt tegen het altaar gesprenkeld.
25-28. Het beweegoffer. Dit bestaat uit het vet met wat er bij hoort, alsmede de rechterschenkel die eigenlijk voor de priester bestemd is. Bovendien één brood, één broodkoek en één matse, stellig eveneens priesteraandelen. Aäron en zijn zoons krijgen dit alles op de handen gelegd om er de beweegrite mee uit te voeren. Daarna neemt Mozes alles over en doet het op het altaar in rook opgaan. Niet alleen het vet, ook wat aan de priesters toekomt, eigenlijk zelfs de hele priesterschap, wordt als een offer aan de HERE overgegeven. Een bijzonder offer voor Hem.
29. Het borststuk dat later aan de hele priesterschap toekomt, krijgt Mozes deze keer omdat hij tijdelijk de priesterdienst verricht.
30. De afsluitende handeling: het sprenkelen van de zalfolie en het bloed op Aäron en zijn zoons.
31-36. De wijding neemt zeven dagen in beslag. Gedurende die tijd moeten de priesters binnen de voorhof blijven. Ze mogen zich voeden met het vlees en het brood van het inwijdingsoffer. Wat er overblijft moet vernietigd worden. Het is niet duidelijk of alle handelingen elke dag herhaald moeten worden. In ieder geval moet men zich wel houden aan de opgelegde verplichtingen, op straffe des doods. Met het heilige behoort men immers op een verantwoorde wijze om te gaan.
De eerste eredienst 9:1-24
1.Nadat de priesters in zeven dagen volledig zijn toegerust tot hun taak, Mozes op de achtste dag de priesters en het volk, vertegenwoordigd door de oudsten, inleiden tot de eredienst.
2-4. Voor de priesters: een kalf als zondoffer en een ram als hoogheidsoffer. Voor het volk: respectievelijk een bok en een kalf plus een ramlam. Bovendien een rund plus een ram als gemeenschapsoffer, benevens een huldigingsoffer. Het centrale punt is: heden zal de HERE Zich laten zien.
5-7. Men komt, mét de offers. De heerlijkheid des HEREN zal verschijnen als men doet wat Hij gebiedt. Voorop gaat het zondoffer ter verzoening. Dan pas het hoogheidsoffer volgen als teken van overgave aan God.
8-11. Het zondoffer voor de priesters, een kalf. Het bloed strijken aan de horens van het altaar; het meeste onderaan uitgieten. Het vet met bijbehoren in rook doen opgaan. Het lichaam buiten de legerplaats vernietigen.
12-14. Het hoogheidsoffer voor de priesters. Het bloed tegen het altaar sprengen. Het hele lichaam op het altaar verbranden.
15-17. Het zondoffer voor het volk. Net als voor de priesters. Daarna het hoogheidsoffer voor het volk. Dadelijk er op aansluitend het huldigingsoffer, bedoeld om God te eren. Wordt daarom soms het morgenhoogheids-offer vermeld?
18-20. Het gemeenschapsoffer dat uiteraard voor het hele volk bedoeld is, maar waarvan de priesters het hun beschoren deel krijgen, nadat de HERE het bloed en het vet ontving.
21. De borststukken en de rechterschenkels beweegt Aäron als een teken dat ze aan Hem zijn afgestaan en van Hem worden terugontvangen. Over het deel voor het volk zwijgt de tekst. Blijkbaar was aparte vermelding niet nodig.
22. De eredienst wordt afgesloten met de hogepriesterlijke zegen. Men denke aan Num. 6:22-26.
23. Na de tweede zegen gebeurt wat al twee keer beloofd was: De heerlijkheid des HEREN verschijnt aan het helevolk.
24. Alles wat te doen was, is gebeurd. Maar het treedt pas in volle werking wanneer de HERE Zelf het offervuur ontsteekt. Dat betekent: de verzoening is een feit, de overgave aanvaard, het gemeenschapsoffer heeft zin. Is het een wonder dat het volk bij het zien hiervan in gejuich uitbreekt en zich in uiterste eerbied voor Hem neerwerpt? Zie ook Joh. 1:14.
Het hoge ambt van de priesters 10:1-20
Onheilig vuur 10:1-5
1.Aäron heeft vier zoons. Twee ervan verrichten een cultische handeling, die hun als priesters toegestaan is met vuurpan, vuur en reukwerk. Maar ze hebben het vuur ergens anders vandaan als voorgeschreven is. Dit betekent een eerste stap op een weg die uitloopt op een zelfgemaakte godsdienst.
2.Vandaar de uiterst felle reactie van Gods kant. Het vuur, dat een teken was van Gods genadige aanvaarding van de offers, wordt hier een uiting van zijn vernietigende toorn.
3.Mozes wijst er op dat de HERE juist van degenen die Hem het naaste staan, zijn priesters en zijn volk, verwacht dat ze zijn Naam hoog zullen houden. Doch als die in gebreke blijven, zal Hij Zelf over zijn eer waken, desnoods dwars door het oordeel heen. Hier Aäron niets tegenin brengen.
4-5. Twee neven van hem, nl. Misaè’l (= wie is als God?) en Elsafan (= God heeft verborgen), zie Ex. 6:17, 21, moeten de dode lichamen van Nadab en Abihu buiten de legerplaats brengen, zoals ook gebeurt met bepaalde zondoffers.
Geen rouw? 10:6-7
6.Het hoofdhaar los laten hangen en de kleren scheuren, zijn tekenen van rouw. Aäron en zijn twee overgebleven zonen mogen, op straffe des doods, over de gestorvenen geen rouw bedrijven. Hun misdrijf was te groot. Maar dat betekent allerminst gevoelloosheid. Integendeel. Immers het volk mag wel rouwen. Maar dan over de vreselijke gevolgen van het oordeelsvuur. Geen woord over Nadab en Abihu.
7.Aäron en de twee overgebleven zoons moeten op hun post in de ontmoetingstent blijven. Zij zijn gezalfd. En daarom helemaal aan de HERE gewijd.
Geen bedwelmende drank 10:8-11
8-9. Priesters mogen tijdens hun dienst geen drank gebruiken waar alcohol in zit. De reden voor dit verbod zijn: afwijzing van het heidendom dat gelooft in een nauwer contact met de hogere wereld door middel van een roes; of het gevaar daarvoor dat men niet goed meer onderscheiden; of het walgelijke aangezicht van dronken priesters in het heiligdom. Het priesterambt vergt zelftucht, orde, discipline.
10-11. De taak van de priesters is uiterst belangrijk. Immers, zij moeten het volk leren te scheiden: tussen heilig en onheilig, rein en onrein, goed en kwaad, enz. Zulks volgens de richtlijnen die de HERE gegeven heeft. Zo bouwen zij het godsdienstig leven van het volk op.
Het priesteraandeel in de offers 10:12-15
12-13. Een deel van de huldigingsoffers is voor de mannen. Zij moeten het op een heilige plaats eten.
14-15. Van de gemeenschapsoffers, de beweegborst en de heffingsschenkel. Niet voor de mannen alleen. Ook de dochters mogen er van eten, mits het gebeurt op een reine plaats.
De verdwenen zondebok 10:16-20
16. Deze gebeurtenis moet in verband staan met de dood van Nadab en Abihu. We weten echter niet welke zondebok verdwenen is. Mozes is vertoornd omdat er blijkbaar weer een gebod door priesterzoons is overtreden.
17-18. Eleazar en Itamar hebben het zondoffer gebracht om verzoening te bewerken voor het volk. Nu hadden zij het bloed in het binnenste heiligdom moeten brengen en daarna het vlees op een heilige plaats opeten. Dit hebben zij niet gedaan. Is het bloed soms op het grote altaar gebracht en het lichaam daarna buiten de legerplaats vernietigd? Dat was niet in overeenstemming met het gebod.
19-20. Aäron stelt zich helemaal naast zijn zoons op, hoewel hem geen schuld treft. Hij wijst er op hoe zij hun taak hebben vervuld. Toen is het priestergezin het vreselijke (‘zulke dingen’) overkomen, namelijk de dood van de twee anderen. Zou men onder die omstandigheden, als men lijdt onder de schuld van de allernaasten, nog wel de zonde van het volk kunnen verwerken? Dit uiterst bewogen antwoord van Aäron stelt Mozes gerust.
Reinigingswetten 11:1-15:33
Reine en onreine dieren 11:1-47
1.Mozes als leider en Aäron als hogepriester.
2.Scheiding tussen eetbaar en niet-eetbaar.
3.De vuistregel voor viervoeters: ze moeten herkauwen en geheel gespleten hoeven hebben.
4-7. Vier voorbeelden, nl. kameel (dromedaris?), klipdas, haas en (y/M)zwijn, waarbij afgegaan wordt op werkelijk herkauwen of op een kauwbeweging die er op lijkt.
8.Het vlees mag niet gegeten en het aas niet aangeraakt worden.
9.De vuistregel voor waterdieren: ze moeten vinnen en schubben hebben.
10-12. Wat geen vinnen en schubben heeft is erger dan onrein.
13-19. Een reeks voorbeelden van verboden vogels. De vertaling is niet altijd zeker. Een aantal behoort tot de roofvogels, een aantal tot de aasvogels, en een aantal leeft in ruïnes en dergelijke plaatsen.
20-23. Allerlei soorten klein gedierte en insekten zijn verboden. Behalve vier soorten sprinkhanen. Waarschijnlijk omdat zij het gewone voedsel van nomaden zijn, vgl. Mat. 3:4.
24-25. Bij aanraking onrein. Bij optillen een afschuw. 26-28. Herhaling van vs 3.
29-30. Een aantal met name genoemde, onreine, kleine dieren..
31-43. De verboden hangen waarschijnüjk samen óf met de plaats die de dieren in het heidendom hebben, óf met het feit dat ze het bloed van andere dieren binnen krijgen, óf met hun verbondenheid met de aarde en het stofvan de a!arde. Het is verboden hun vlees te eten en hun aas aan te raken. Meestal gaat de onreinheid bij het vallen van de avond vanzelf over. Soms moet men eerst zijn kleren wassen. Gerei waar een dood dier in of op gevallen is, wordt onrein en moet gewassen worden, in bepaalde gevallen zelfs vernietigd. Een uitzondering geldt voor bronnen, putten en waterbakken. Onreinheid daarvan zou een ramp betekenen in een zo droog land. Datzelfde geldt voor zaaizaad. Immers, de voorschriften zijn bedoeld om het leven te bewaren, niet om het te verderven. 44-47. De HERE is volkomen anders dan alle andere machten. Daarom moet zijn volk ook een geheel andere lijn volgen. Zelfs bij de vraag wat men wel en wat men niet mag eten.
Onreinheid na een geboorte 12:1-8
1-2. Een algemene regel. Wanneer een vrouw een jongen baart, is zij gedurende een week onrein net als bij de menstruatie. Ook hier zal de reden wel deze zijn dat er bij een geboorte bloedverlies optreedt.
3.Een tussenopmerking. Op de achtste dag moet het jongetje besneden worden, zie Gen. 17:9-14 e.a. Bij vele volken heeft deze rite te maken met het huwelijk. Heel vaak met de overgang van de kinderleeftijd naar de staat van volwassenheid. In uitsluitend met het verbond tussen de HERE en zijn volk.
4.Op de week van onreinheid volgt een periode van 33 dagen die leidt tot de reiniging. Gedurende deze dagen er immers nog bloed komen. Zo lang moet de kraamvrouw buiten het heiligdom blijven. Totaal 40 dagen.
5.Is er een meisje geboren dan geldt de dubbele tijdsduur twee weken en 66 dagen. Totaal 80 dagen. Misschien zo lang omdat een meisje later ook geregeld onrein zal zijn.
6-7. Voorop gaat het grote offer dat een uiting is van overgave aan de HERE. Alles is aan Hem te danken. Dat komt in dit offer tot uitdrukking. Daarenboven is er nog een klein zondoffer nodig. Dit neemt alles wat met onreinheid te maken heeft weg. Zo is zij weer geheel rein.
8.Wanneer ze een schaaplam niet bekostigen, is een duif voldoende, vgl. Luc. 2:22-24.
‘Melaatsheid’ 13:1-14:57
Een ‘melaatse’ mens 13:1-46
1-2. Aangezien het de vraag is of het hier gaat over lepra, schrijven wij het woord tussen aanhalingstekens. Wanneer er zich bij iemand verschijnselen voordoen die kunnen wijzen op de gevreesde ziekte, dan wacht men niet af of de persoon uit eigen beweging naar de priester gaat. Neen, men brengt hem er heen. Immers, hij zou door zijn onreinheid de gemeenschap kunnen aansteken. Het is de taak van de priester vast te stellen of er inderdaad sprake is van de gevaarlijke kwaal.
3.Twee beslissende verschijnselen worden telkens genoemd. Verkleuring van het donkere haar. En invreting in de huid en in het vlees.
4-8. Een glimmende plek. Het zit niet diep en het haar is niet verkleurd. Dan eerst een week in afzondering, in quarantaine. Daarna opnieuw onderzoek. Bij geen verandering nogmaals opsluiting. Weer onderzoek. Is de witte plek dof geworden en niet uitgebreid, dan is het een onschuldige uitslag en hoeft men alleen nog zijn kleren te wassen. Maar bij uitbreiding over het hele lichaam staat ‘melaatsheid’ vast.
9-17. Een verouderde ‘melaatsheid’. Of een zwelling, wit haar, wild (beter: rauw) vlees; dan: onrein. Of de ziekte is helemaal uitgewoed en de blanke huid wordt weer zichtbaar; dan: rein. Of er is weer rauw vlees te zien; dan: onrein. Of het rauwe vlees is verdwenen; dan: rein.
18-23. Een ontsteking, een zweer, met daarop een witte/ roodachtige witte zwelling. Of ingevreten en wit haar: de gevreesde ziekte. Of geen van beide; dan een week quarantaine. Daarna, bij uitbreiding: onrein. Bij geen uitbreiding, slechts een litteken: rein.
24-28. Een brandwond met wit/roodachtig wit rauw vlees. Of ingevreten en wit haar; dan: ‘melaatsheid’. Indien niet, een week opsluiting. Bij uitbreiding: onrein. Geen uitbreiding: rein.
29-37. Een aangetaste plek in hoofdhaar en/of baardhaar. Ingevreten en geel, dun haar: ‘melaatsheid’. Indien niet (voor ‘zwart’ moet hier, in overeenstemming met de oudste vertaling in het Grieks, staan ‘geel’), eerst een week opgesloten. Daarna scheren, behalve de aantaste plek. Weer een week opsluiting. Geen uitbreiding; dan: rein. Bij uitbreiding; dan: onrein. Bij stilstand en nieuw, donker haar: rein.
38-39. Witte plekken: een cischuldige uitslag.
40-44. Kaalte: een onschuldige kaalheid. Maar als er een roodachtige witte plek op is, dan is het ‘melaatsheid’.
45-46. Wanneer er bij iemand ‘melaatsheid’ wordt vastgesteld, moeten er drie dingen gebeuren. Net als bij de rouw: de kleren scheuren, het haar los laten hangen, de bovenlip bedekken. Voorts met de roep ‘onrein, onrein!’ iedereen op een afstand houden. En tenslotte, zo lang de kwaal blijft, zich afgezonderd houden van de gemeenschap. Vgl. Num. 12:15; 2 Kon. 7:3; 15:5; Luc. 17:12. Men is immers eigenlijk al in het machtsgebied van de dood? En tussen het dodenrijk en de God van het leven is er een wijde kloof. Deze Hij alleen overbruggen.
Een ‘melaats’ kleed 13:47-59
47-49. Er kunnen zich aan kleren van wol of linnen en aan leer (de gordel) verschijnselen voordoen die lijken op ‘melaatsheid’, namelijk groenachtige of roodachtige plekken. Bij schering en inslag kunnen we overigens beter denken aan zoiets als garen en een stuk als geheel, of aangenaaid en gebreid.
50-52. De priester moet beoordelen wat het is. Eerst zeven dagen wegsluiten. Bij uitbreiding van de aangetaste plekken: ‘melaatsheid’. Het kledingstuk of het leer moet verbrand worden.
53-55. Bij geen uitbreiding: wassen. Weer zeven dagen wegsluiten. Wanneer alles gelijk gebleven is, is het onrein.
56-58. Is de plek dof geworden, dan het aangetaste stuk er uit scheuren. Bij uitbreiding van de aantasting het uitgescheurde verbranden. Het kleed zelf is weer rein als het nog een keer gewassen wordt.
Dat er bijzondere aandacht besteed wordt aan de kleren hangt samen met het belang dat men hecht aan het aanzien van de kledij. Men denke bij voorbeeld aan de prachtkleding van de hogepriester. De gezaligden in hetNieuwe Testament zijn gehuld in lange, witte klederen.
59. Onderschrift bij 13:47-58.
Reiniging van de ‘melaatse’ 14:1-32
1-3. Over wat er intussen gebeurd is, zwijgt de tekst. Het is de taak van de priester vast te stellen of de patiënt genezen is en zo ja, de maatregelen te treffen die nodig zijn voor de overgang naar het gewone leven.
4-9. De reiniging. Eén vogel wordt geslacht boven een pot met bronwater. De andere wordt gedoopt in het bloedwater, tegelijk met cederhout, scharlaken en hysop, alle drie bekende reinigingsmiddelen. Daarna volgt een dubbele rite. De éne moet reiniging bewerken door zeven keer bloed op de patiënt te sprenkelen. De andere lijkt op die uit Lev. 16: de tweede vogel, beladen met de onreinheid van de ‘melaatse’, mag wegvliegen en draagt zo de onreinheid weg. Op deze rite, door de priester voltrokken, berust de reiniging vóór de HERE. Daarna doet de genezene iets. Zijn kleren wassen, zijn haar afscheren en zijn lijf afspoelen. Nu mag hij de legerplaats binnen. Zeven dagen later: nogmaals zijn kleren wassen, alle haar op zijn lichaam afscheren en zijn lijf afspoelen. Dan pas naar eigen tent en eigen gezin.
10-20. Na vss 4-9 lijkt dit wel een parallelle overlevering. Vs 10 smeedt beide aan elkaar door over de achtste dag te spreken. De handelingen doen denken aan de priesterwijding in Lev. 8 en aan de Nazireeërwijding in Num. 6. Op de achtste dag neemt de genezene een aantal offers. Voorop het schuldoffer, een jong schaap. Een deel van het bloed strijkt de priester op het oor, de duim en de grote teen, hetgeen wel zal duiden op horen, handel en wandel. Dit gebeurde ook bij de .priesterwijding, 8:23. Van de log (ongeveer ‘A liter) olie sprengt hij iets zeven keer vóór de HERE, opdat Hij de gave zal aanvaarden. Daarna strijkt hij iets op oor, duim en grote teen. De rest giet hij uit over het hoofd van de patiënt. Het bloed dient ter verzoening, de olie ter versterking. Vervolgens een schaap als zondoffer. Tenslotte een ooilam als hoogheidsoffer, plus ongeveer negen liter fijn meel als huldigingsoffer ten teken van de algehele overgave aan de HERE. Zo is de verhouding met de God des levens hersteld.
21-32. Bij onvermogen blijft weliswaar één jong schaap als schuldoffer verplicht, maar er komen in de plaats van het tweede schaap en het ooilam twee duiven. En voor het huldigingsoffer is ongeveer drie liter fijn meel voldoende. De riten blijven dezelfde. Armoede mag nooit een verhindering zijn voor de verzoening met God.
Een ‘melaats’ huis 14:33-56
33-35. Wij zouden het nu volgende verwachten na 13:4759. Ook aan een huis kunnen zich verschijnselen voordoen die doen denken aan ‘melaatsheid’. 36-38. Nadat de priester is ingeschakeld neemt hij maatregelen die herinneren aan die bij een mens en aan die bij een kleed. Eerst het huis leegruimen. Daarna inspectie. Blijken groenachtige of roodachtige putjes diep in de wand te zitten dan moet het huis een week gesloten blijven.
39-42. Bij uitbreiding van het aangetaste wordt het besmette deel uitgebroken en verwijderd. Ook het leem. Er komen nieuwe stenen en nieuw leem voor in de plaats.
43-45. Wanneer er opnieuw een aantasting uitbreekt moet het hele huis omvergehaald en radicaal verwijderd worden.
46-47. Een tussenopmerking over degene die gedurende de afsluitingstijd in het huis komt of vertoeft.
48-53. Aansluitend bij vs 45. De aantasting heeft zich niet uitgebreid. Er moeten maatregelen genomen worden aangezien het huis toch enige tijd onrein geweest is. Twee vogels, alsmede cederhout, scharlaken en hysop zijn voldoende. Weer de dubbele handeling: die van het bloed en de reinigingsmiddelen en die van het laten wegvliegen van de vogel.
54-57. Onderschrift met samenvatting. aan te wijzen = onderwijzen {tora betekent: aanwijzing, onderwijzing, zie 10:11).
Geslachtelijke onreinheid 15:1-33
Geslachtelijke onreinheid verhindert deelname aan de eredienst. Wie ermee behept is maakt alles waar hij of zij op ligt, zit, rijdt of aanraakt, onrein. Een ander die met het onreine in aanraking komt wordt er door besmet. Soms gaat de onreinheid bij het vallen van de avond vanzelf over. Meestal moet men zijn kleren wassen en zijn lijf afspoelen. In twee gevallen is men verplicht offers voor de reiniging te brengen.
1-15. Vloeiing bij een man. Hetzij een dunne, letterlijk een ‘kwijlende’, hetzij een dikke, verstoppende, letterlijk een ‘verzegelende’. Is de kwaal over dan moet hij zijn kleren en zijn lijf gedurende zeven dagen wassen en op de achtste twee duiven brengen als zondoffer en als hoogheidsoffer.
16-18. Zaaduitstorting. Hetzij een onwillekeurige, hetzij een bij geslachtsgemeenschap met de echtgenote. Op zichzelf is het huwelijk goed en geslachtsverkeer eveneens. Maar er is wel een kant aan die maakt dat man en vrouw verplicht zijn datgene waar zaad op gekomen is en hun beider lichaam te wassen.
19-24. Menstruatie. Gedurende zeven dagen is de vrouw cultisch onrein, vooral vanwege het bloedverlies. In die periode is echtelijk verkeer volgens vs 24 sterk verontreinigend, volgens 18:19 verboden, en volgens 20:18 strafbaar.
25-30. Bloedvloeiing bij een vrouw. Vgl. Mat. 9:20; Luc. 8:44. Hetzij door vloeiing buiten de maandelijkse stonden, hetzij doordat de menstruatie langer duurt dan normaal. Is de kwaal over dan is ze na zeven dagen weer rein. Op de achtste dag moet ze twee duiven brengen als zondoffer en als hoogheidsoffer.
31. De eigenlijke reden voor deze geboden ligt in het feit dat de woning des HEREN (de tabernakel) temidden van het volk staat. En men moet er voor oppassen dat het heilige niet ontheiligd en het reine niet verontreinigd wordt. Dat zou ernstige gevolgen kunnen hebben.
32-33. Onderschrift met samenvatting.
De grote verzoendag 16:1-34
1.Sluit aan bij 10:1-4. Zie over de Grote Verzoendag Ex. 30:10; Lev. 23:27-32; 25:9; Num. 29:7-11.
2.Eigenlijk staat er wat anders, namelijk: Hij zal nooit het heiligdom binnenkomen. De toegang is voorgoed gesloten. De kerntekst staat hier: De HERE verschijnt (telkens) in een wolk die boven de verzoenplaat op de ark is. Hij is temidden van zijn volk, doch als de Verhulde. Openbaar èn verborgen.
3.Iets volkomen nieuws. Alleen van God uit de toegang tot het heiligdom weer ontsloten worden. Daarvoor is er allereerst verzoening nodig. In hoofdstuk 16 zijn drie handelingen nauw met elkaar verstrengeld. Eerst de verzoening voor het priesterschap in vs 6 en llw. Vervolgens die voor het gehele heiligdom in vs 15vv en 18vv. En tenslotte die voor het hele volk in vs 21vv.
4.Aäron kleedt zich niet in zijn prachtgewaad als hogepriester, maar in de kledij van een gewone priester, met uitzondering van de hogepriesterlijke tulband.
5.Van de Israëlieten twee bokken en één ram.
6.Verzoening voor het priesterschap door middel van een stier.
7-10. Loten tussen de twee bokken van het volk. De één wordt als zondoffer gebruikt ter verzoening van het heiligdom en het altaar. De andere blijft voorlopig in leven en is bestemd voor Azazel, een duistere figuur die met het rijk der zonde te maken heeft. Men denkt wel aan de haam van een woestijndemon, vgl. Jes. 13:21. Vgl. Zach. 5:5-11.
11-14. Verzoening voor het hele priesterschap. De wolk van reukwerk is een beschermend gordijn tussen de hogepriester en de heilige God. Iets van het bloed van het zondoffer, de stier, sprengt Aäron op de verzoenplaat en iets ervan zeven keer ervóór. Als bede om een genadige aanvaarding.
15-20. Verzoening voor het heiligdom en voor het grote altaar in het voorhof. Dat gebeurt door iets van het bloed van het andere zondoffer, de bok, te sprengen op en vóór de verzoenplaat. Daarna door iets van het bloed van de stier en van de bok aan de horens van het altaar te strijken en er vervolgens zeven keer vóór te sprengen. Dit alles doet de hogepriester geheel alleen.
21-22. Verzoening voor het volk geschiedt door middel van de zondebok. De betekenis van het steunen met de hand op de kop van het dier is duidelijk. Immers, Aäron spreekt namens het volk een schuldbelijdenis uit. Door het gebaar met de hand legt hij deze schuld op het dier. Alles komt op de bok te liggen. Niet alleen de onopzettelijke zonden maar evengoed de welbewust gedane. De tekst noemt ongerechtigheden, rebellieën en misstappen. Ze worden door de zondebok weggedragen naar dat gebied waar ze thuis horen, de woestijn, dat is buiten de legerplaats; zie over de vervulling in Christus, Heb. 13:IIIS.
23-24. De hogepriester trekt de gewone priesterkleding uit, wast zijn lijf, doet zijn eigen kleren aan en brengt het hoogheidsoffer voor het priesterschap, een ram. Daarna dat voor het volk, ook een ram. Als teken van algehele overgave aan de HERE.
25-28. Afsluitende offerhandelingen. Het bloed van het zondoffer was al in het heiligdom gebracht. Het vet komt nu op het altaar. Het lichaam wordt daarna buiten de legerplaats gebracht om daar vernietigd te worden. Een teken van de radicale wegvaging van alle zonde. Dit gebeurt met inachtneming van de reiniging van de mensen die bij een paar handelingen waren ingeschakeld. 29-34. Een totaal andere stijl. Tot hiertoe zijn de riten beschreven die men moest uitvoeren teneinde de verzoening te bewerken voor de priesters, het heiligdom met toebehoren, en het volk. Behalve het leveren van offers heeft het volk niets gedaan. Alles is een handeling van God uit. In de slotperikoop gaat het over wat er van de mensen zelf verwacht wordt. Op de grote verzoendag, de tiende van de zevende maand (sept./okt.), mag men geen enkel werk verrichten. Integendeel, de dag heeft het karakter van een strenge sabbat. Alles komt in het teken van de boete, het berouw en de verbrijzeling van het hart te staan. Juist de volkomen verzoening wekt een diep schuldbesef. Wie ooit de liederen van die dag hoort en ze zelf van harte meezingt beseft hoe groot Gods genade is.
Reeksen geboden en verboden 17:1-22:33
Offer en zoenbloed 17:1-16
1-2. Het adres is het hele volk. In vs 8 komen de ‘vreemdelingen ‘ (Hebr.: ger) er bij. Die staan tussen de Israëlieten en de buitenlanders (Hebr.: nokri) in en hebben bepaalde rechten maar ook plichten.
3-5. Offerbare dieren mogen met binnen of buiten de legerplaats worden geslacht maar behoren als (gemeenschapsjoffers te worden behandeld. Wie dit gebod overtreedt wordt als iemand beschouwd die (menselijk) bloed heeft vergoten en zal derhalve uit de gemeenschap van het volk weggesneden worden.
6.De priesters sprengen het bloed op het altaar en laten het vet in rook opgaan. Verder handelt men uiteraard volgens de elders genoemde regels.
7.Bovendien wordt uitdrukkelijk verboden offers aan welke machten, geesten of demonen ook te geven, behalve aan de HERE.
8-9. Deze regel geldt zowel voor hoogheidsoffers als voor (gemeenschaps)offers. Ze zijn bestemd voor Hem die alles gaf en Hij geeft er van terug hetgeen Hij bepaalde.
Bloed ter verzoening 17:10-16 10. Het verbod bloed te nuttigen geldt zowel voor de Israëlieten als voor de ‘vreemdelingen’ die bepaalde rechten en plichten hebben.
11-12. Het woord dat met ‘ziel’ vertaald wordt betekent eigenlijk: keel, adem, levensadem, leven, persoon. Er bestaat een nauw verband tussen bloed/ziel en leven. Op verschillende wijzen wordt dit herhaald. De HERE heeft aan zijn volk het bloed niet gegeven om het te nuttigen, maar om het op het altaar te brengen. Daar bewerkt het verzoening. Het bloed/het leven van het offerdier wordt gegeven om het leven van de mens te redden.
13-14. Van eetbare dieren die niet als offer geschikt zijn geldt, dat hun bloed op de grond moet worden uitgegoten en met aarde bedekt. Het mag niet gegeten worden. Wie dat toch doet wordt uit de gemeenschap weggesneden.
15-16. Wie een dier eet, waar het bloed geheel of gedeeltelijk nog in zit wordt onrein. Door zijn kleren en zijn lijf te wassen, herkrijgt hij zijn reinheid. Wie dit niet doet zal de gevolgen moeten dragen.
Het geslachtsleven 18:1-30
Oud en nieuw heidendom 18:1-5
1-3. mag niet terugvallen in het oude egyptischeheidendom en het moet zich niet overgeven aan het nieuwe kanaänitische.
4-5. Er is een band tussen de HERE en zijn volk. Daarom moet het zich houden aan de regels die Hij stelt. Zo alleen men in volle zin van het woord léven.
Bloedschande 18:6-18
In vss 7-18 worden diegenen opgesomd die tot de naaste verwanten behoren, doch waarmee men geen seksueel verkeer mag hebben. Voor geslachtsverkeer wordt de term ‘de schaamte van N.N. onbloten’ gebruikt. Daarbij maakt men niet altijd onderscheid tussen bloedverwantschap en aanverwantschap. Bovendien blijkt Leviticus regels te stellen, die vroeger niet zo strak waren. Zie Gen. 20:12; 29:21-30; Ex. 6:19.
7-18. De schaamte van een man is de schaamte van zijn vrouw. Met dit voor ogen krijgen wij de volgende reeksen. In de opgaande lijn: de eigen moeder; de nevenvrouw van de vader; de zuster van de vader; de vrouw van de broer van de vader; de zuster van de moeder. In de zijlijn: de volle zuster; de halfzuster; mogelijk in vs 9 de halfzuster (= dochter uit een vroeger huwelijk van de moeder); de schoonzuster. (Bij deze laatste stuiten we op de moeilijkheid die Deut. 25:5-10 oplevert. Volgens dit voorschrift is het eigenlijk de plicht van een broer te trouwen met de weduwe van zijn overleden broer wanneer er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren. Op deze wijze hij immers er aan medewerken dat het geslacht van de gestorvene juridisch blijft voortbestaan). In de neergaande lijn: de schoondochter; volgens 17b de stiefdochter en mogelijkerwijs de eigen dochter. Merkwaardig dat de laatste niet uitdrukkelijk vermeld wordt. Was het te vanzelfsprekend? Voorts een nog verder afdalende lijn: de kleindochter, hetzij via de zoon, hetzij via de dochter. Bovendien is het verboden tegelijkertijd twee zusters te nemen; of een vrouw en haar dochter; of twee kleindochters van haar. Bij deze hele regeling staat op de achtergrond de gedachte van de polygynie (één man heeft meerdere vrouwen), die tot op zekere hoogte in het Oude Testament is toegestaan. Aldus worden de seksuele verhoudingen zoveel mogelijk beschermd.
Verboden geslachtsverkeer 18:19-23
19. Met een menstruerende vrouw.
20. Met de vrouw van een ander.
21. Eigenlijk staat er molèk, een naam die samenhangt met mèlèk, koning, als naam van een afgod. De vrome Israëliet wilde deze hoge titel niet uitspreken en las Bos-jèt, Schande. Door nu bij de medeklinkers van het eerste woord de klinkers van het tweede te zetten kreeg men de naam Molèk. Aan deze afgod gaf men zijn. kinderen over. Hetzij door ze letterlijk te doden en te verbranden, hetzij door hen in dienst van de Molèk aan de godsdienstige prostitutie te wijden. Zie 2 Kon. 16:3; 21:6; 23:10; Ez. 23:39. En dat terwijl ze toch het eigendom van de HERE zijn.
22. Homoseksuele handelingen van mannen. Het gaat hier, vrij zeker, niet om een cultische overtreding, vgl. 20:13.
23. Bestialiteit: geslachtsverkeer met dieren.
Het land braakt zijn bewoners uit 18:24-30
24-25. De volken die in Kanaän woonden zijn door de HERE uit het land verdreven. Het kon de ongerechtigheden niet langer verdragen en braakte de bewoners uit.
26-28. echter behoort aan de HERE toe en heeft zich te houden aan diens geboden. Doet Gods volk dit niet dan zal het op zijn beurt uitgebraakt worden.
29-30. De enkeling die toch de verkeerde kant opgaat wordt uit de gemeenschap weggesneden. Het grote geheel heeft er voor te waken dat het niet in het onreine heidendom wegzakt. Daarom de herhaalde waarschuwing voor het slechte voorbeeld van de Kanaäiüeten. De HERE is immers de God van .
Heilig zult gij zijn 19:1-37
Eerste reeks geboden en verboden 19:1-18
1-2. De grondslag van het hele leven. De HERE is heilig. Daarom is het de roeping van om ook heilig (d.i. afgezonderd van het verkeerde) te zijn.
3a. In Ex. 20:12 en in Deut. 5:16 is sprake van het eren van de ouders. Hier, in Lev. 19:3a, wordt een nog sterker woord gebruikt, namelijk ‘vrezen’. Allereerst de moeder. Daarna de vader. Zo groot behoort het respect te zijn.
3b. De sabbat komt alleen in voor. De hele tijd is van God. In het bijzonder de sabbat.
4.Geen afgoden, letterlijk ‘nietsen’, om zich tot hen te wenden in nood. En geen godenbeeld van gegoten metaal alsof men de HERE daaraan zou kunnen binden. Hij is vrijmachtig.
5-8. Zie 7:16-21.
9-10. Oorspronkelijk heeft het laten staan van de rand van het koren en het laten zitten van de laatste druiven een andere betekenis (voor de ‘korengeesten’?). In wordt het overgeblevene bestemd voor de armen en de ‘vreemdelingen’. Lev. 23:22 koren; 19:9 koren en wijndruiven; Deut. 24:19-21 koren, druiven en olijven.
11a. Geen diefstal. Het bestaan van de naaste wordt beschermd.
11b-12. Een opklimming. Liegen is, ‘zeggen dat niet’ en ‘niet zeggen dat’, liegen en verhelen. Bedriegen is welbewust, met opzet, uit kwade bedoeling handelen. Vals zweren is de Naam des HEREN er bij halen om boze plannen te verwezenlijken.
13. Machtsmisbruik, goed van een ander roven, het loon van degene die zijn geld hard nodig heeft, achterhouden.
14. Een vloek werkt automatisch, maar een dove er niets tegen doen want hij hoort het niet. Een struikelblok brengt ten val, maar een blinde is er weerloos tegen, want hij het niet zien.
de rechtspraak mag men op geen enkele wijze onrechtvaardig zijn. Zowel de kleine man die verkeerd doet, als de machtige die een misdrijf pleegt, moet zijn straf dragen.
16. Tegen lasterpraat is men machteloos. In een rechtsgeding het zelfs tot een niet verdiend doodvonnis , vgl. 1 Kon. 21.
17-18. Terechtwijzen is eigenlijk een term uit de rechtspraak.’Wanneer er iets zit tussen de ene mens en de andere moet men de zaak in een openlijk rechtsgeding afhandelen, ‘terwille van hem zonde op u laden’, beter:zonde op hem leggen, dwz. hem van iets beschuldigen wat hij niet gedaan heeft. Deze houding komt voort uit heimelijke haat. Die uit zich in wraakzucht. Aldus pint men de ander vast op datgene wat men bij hem aan verkeerds veronderstelt. Van de Israëliet wordt verwacht dat hij zijn naaste liefheeft zoals hij zichzelf liefheeft.
Tweede reeks geboden en verboden 19:19-37
19a. De inzettingen van de HERE in acht nemen. Niet die van de heidenen.
19b. Geen vermenging van dieren, landbouwzaad en kleding.
20-22. Wanneer een slavin als vrouw aan een man is toegezegd (‘ondergeschikt’ is een onjuiste vertaling), maar ze is nog niet losgekocht of vrijgelaten, dan geldt er een bijzondere regeling in het geval dat iemand anders met haar geslachtsgemeenschap heeft. Was ze vrij dan zou deze daad als overspel gelden en daar staat de doodstraf op. Nu ze nog slavin is, heeft de man haar waarde verminderd en aan de toekomstige echtgenoot iets ontroofd. Daardoor heeft hij een vordering op de dader (‘straf’ is niet juist). Maar tegelijkertijd is er een schuld tegenover God. Vandaar een ram als schuldoffer. Pas dan is er de mogelijkheid tot herstel van de gebroken verhouding.
23-25. Vruchtbomen zijn een gave van God. Dat komt daarin tot uiting dat er de eerste drie jaren geen vrucht geplukt mag worden. In het vierde jaar is de oogst als een dankoffer voor de HERE. Deze kwam de priesters ten goede. Pas in het vijfde jaar mag men zelf van de opbrengst eten. In de gehoorzaamheid ligt zegen.
26a. Een verbod iets te eten waar het bloed nog in zit. Misschien moet men met de oude griekse vertaling lezen: ‘op de ‘, hetgeen ziet op een verboden cultus. Dit zou goed bij het volgende aansluiten.
26b. Vormen van heidense orakelpraktijken.
27-28. Verboden rouwgebruiken: haaroffer, inkervingen, tatoeage.
29. Hetzij gewone prostitutie, hetzij prostitutie in dienst van de afgoden. Het begint met één, breidt zich steeds verder uit, en vervult tenslotte het gehele land met smerigheid.
30. Eerbied voor de dag des HEREN en het heiligdom des HEREN.
31. Proberen de toekomst in de macht te krijgen door middel van het raadplegen van de geesten van gestorvenen en door lieden die beweren over bovennatuurlijke kennis te beschikken. Een diep ingeworteld kwaad. Zie reeds in 1 Sam. 28.
32. Opstaan voor iemand is een teken van respect.
33-34. weet uit ervaring wat het is om ‘vreemdeling’ te zijn. Daarom men meevoelen met anderen die als vreemdeling in het land moeten vertoeven. De liefde van het Godsvolk behoort zich ook over hen uit te strekken.
35-36. Strikt eerlijk, zowel in de rechtspraak als in het zakenleven. Een efa is ongeveer 30, een hin ongeveer .
37. De achtergrond van de geboden en de verboden is Gods verlossing, ‘die u uit Egypte geleid heb’; zijn verbond, ‘de HERE, uw God’; zijn hoogheid, Tk, de HERE’.
Strafbepalingen 20:1-2
1-2a. In hoofdstuk 18 staan geboden en verboden. In 20 treffen wij veelal dezelfde aan maar nu met de strafbepalingen.
2b-3. Wie zijn kind aan de Molèk/Moloch overgeeft (zie bij 18:21) moet gestenigd worden. Vlak daarna staat dat de HERE hem straft. Er zit bij de overtreder de opzet achter Gods heiligdom te verontreinigen en zijn Naam te ontwijden.
4-5. Mocht men de zaak verborgen houden en niet straffen, dan grijpt de HERE Zelf in. Hij zal de dader en zijn geslacht dat hem blijkbaar ‘gedekt’ heeft alsmede allen die er aan meededen wegdoen (‘uitroeien’) uit het volk.
6.Datzelfde gebeurt met hen die dodengeesten en ‘wetenden’ (waarzeggende geesten, 19:31) raadplegen.
7-8. Heiligt uzelf, weest heiligen want de HERE heiligt u.
9.Op vervloeking van de eigen ouders staat de doodstraf.
10-21. Bijna altijd heeft de overtreding plaats met beider instemming. Daarom ondergaan beiden ook dezelfde straf. De ergste is die met een vrouw èn haar moeder (vs 14): de dood door verbranding. Voor velen geldt de doodstraf: met de vrouw van een ander; de vrouw van de vader; de schoondochter; een man; een dier. Een lichtere straf is die van het uitgesneden worden uit de gemeenschap van het volk (‘uitgeroeid’): met de dochter van de moeder of de vader; een menstruerende. De ongerechtigheid dragen: met de zuster van de moeder öf de zuster van de vader. Kinderloos sterven, beter vertaald als ‘ontluisterd’ sterven: met de vrouw van de oom; de vrouw van de broer. Aangezien in vs 17b alleen de man de ongerechtigheid draagt is er misschien sprake van verkrachting van de zuster.
22-26. De HERE heeft een scheiding aangebracht tussen de volken en . Daarom moet het uitverkoren volk een andere gedragslijn volgen dan de heidenen. Dit zal onder, andere blijken uit het onderhouden van de reinheidswetten. Neemt men Gods geboden in acht dan wacht er een paradijselijke toekomst in het beloofde land. Maar bij ongehoorzaamheid ondergaat men hetzelfde lot als de Kanaänieten: het land zal hen uitbraken.
27. De doodstraf door steniging. Vgl. vs 6.
Heiligheidswetten voor de priesters 21:1-22:16
1-4. Uiteraard moeten er Israëlieten zijn die met het oog op de begrafenis een dode aanraken en daardoor cultisch onrein worden. Volgens Num. 19:14vv zijn ze dan een week onrein. Maar voor een priester is contact met een gestorvene uitgesloten, behalve wanneer het een van zijn naaste verwanten betreft. In de opgaande lijn: moeder en vader. In de zijlijn: broer en ongetrouwde zuster. In de neergaande lijn: zoon en dochter. ‘Als echtgenoot”vs, onzeker. Misschien is het beter met de griekse vertaling te denken aan ‘plotseling’: een plotseling sterfgeval.
5-6. Doordat zij voortdurend met Gods heiligheid te maken hebben mogen de priesters geen heidense rouwgebruiken in acht nemen zoals het brengen van een haaroffer en een bloedoffer voor de geest van de doden.
7-9. diezelfde reden mogen zij niet met een vrouw trouwen die geen ongerepte maagd is, behalve misschien de weduwe van een priester zoals in Ez. 44:22 staat. Daarom is het ook zo erg als de dochter van een priesterzich overgeeft aan prostitutie, of – nog erger – aan godsdienstige prostitutie. Zij tast daarmee de heiligheid van haar vader aan en moet door verbranding gedood worden.
10-12. Van de hoogste onder de priesters geldt het bovenstaande in nog sterkere mate. Hij mag geen enkele dode aanraken, zelfs zijn ouders niet. Behalve het verbod zijn haar weg te scheren en zijn bloed te laten vloeien, geldt zelfs het verbod zijn haar los te laten hangen en zijn kleren te verscheuren. Zijn plaats is in het heiligdom. De band met Gods heiligheid is beslissend. Let er op hoe vaak het woord ‘heilig’ voorkomt!
13-15. Voor hem is het zonder uitzondering alleen geoorloofd met een ongerepte maagd te trouwen. Achter de voorschriften betreffende gestorvenen ligt de gedachte: hoe dichter bij Gods heiligheid hoe groter de afstand tot de dood. Van de HERE Zelf geldt dat er tussen Hem en de wereld van de dood een onoverbrugbare kloof ligt: de God des levens en de laatste vijand die teniet gedaan wordt. Achter de regels voor het huwelijk: hoe dichter bij Gods heiligheid hoe noodzakelijker de ongerepte staat van de bruid. Zo hoog wordt zij geacht.
16-21. Van de offers wordt bijna altijd verwacht dat ze volkomen gaaf zijn. dezelfde reden mag alleen een priester die gaaf van lijf en leden is dienst doen in het heiligdom bij het bereiden van de offers. Er worden twaalf gebreken opgesomd die een priester ongeschikt maken voor de uitoefening van zijn ambt. Ze zijn echter niet allemaal met volstrekte zekerheid te omschrijven. Blind aan één of twee ogen; mank, hinkend; waarschijnlijk: met gespleten neus; met te lange leden (lett.: uitgerekt); gebroken voet; gebroken hand; gebocheld; nietig, dun; gebrek aan het oog; uitslag; dauwworm; beschadiging aan de geslachtsdelen.
22-24. Wie zo’n gebrek heeft mag de heilige dienst niet doen, maar wel van de offers eten die voor priesters bestemd zijn. Zo zorgt de HERE voor zijn dienaren en is tegelijkertijd de heiligheid van het heiligdom gewaarborgd.
22:1-2. Er wordt van de priesters een grote zorgvuldigheid verwacht ten aanzien van de offergaven van de Israëlieten.
3.Wie in een cultisch onreine toestand toch aan de heilige maaltijden deelnemen, worden voor Gods aangezicht weggedaan.
4-7. Langdurige onreinheid is er bij ‘melaatsheid’ en vloeiing. ‘Kortstondige’ onreinheid bij zaadlozing en aanraking van een dode, kruipend gedierte en een cultisch onrein persoon. Deze onreinheid gaat, na wassing, bij het vallen van de avond over.
8.Dieren waar het bloed nog in zit zijn streng verboden.
9.Op zich, beter: ‘op hem’, namelijk de onreine priester; dat, beter: ‘hem’. Onachtzaamheid van de priester op het gebied van de cultische reinheid maakt dat onreine priesters zonde op zich krijgen en ontheiligd worden, met al de ellende van dien: buitengesloten, weggestoten, sterven. En dat terwijl de HERE de priesters juist heiligt.
10-13. Alleen degenen die tot het priestergezin behoren, mogen van de heilige gaven eten. Daartoe worden ook de slaven gerekend, zowel de door de priester gekochte als de in zijn huis geborene. Wanneer een dochter met een niet-priester trouwt behoort ze tot het gezin van haar man en wordt derhalve niet meer tot de priesterfamilie gerekend. Mocht ze later weer alleen komen te staan en terugkeren naar haar ouderlijk huis, dan doet ze opnieuw helemaal mee. Iemand die tijdelijk bij een priester woont of werkt, alsmede elke niet-priester wordt als onbevoegd beschouwd.
14. Wie per ongeluk aan de heilige maaltijd heeft deelgenomen, heeft zonder het te weten, diefstal gepleegd en moet het ontvreemde vergoeden plus twintig procent. Van een schuldoffer wordt niet gerept. Daarvoor is de schade kennelijk te gering.
15-16. Onachtzaamheid van de priesters maakt dat onbevoegden een zondeschuld op zich krijgen met alle gevolgen van dien. Terwijl de HERE juist een heilig volk wil.
Nog enkele voorschriften over offers 22:17-33
17-22. Offers gaan de priesters en het volk aan. Eerst het hoogheidsoffer dat men brengt op grond van geloften of vrijwillig. Het mag geen enkel gebrek hebben. Vervolgens gemeenschapsoffers die beloofd zijn of vrijwillig gebracht worden. Ook die moeten gaaf zijn. Zes gebreken die het offer onaanvaardbaar maken worden opgesomd: blind; gebroken; verminkt; met wratten; zwerende uitslag; dauwworm:
23. Alleen bij vrijwillige offers mag desnoods iets mankeren aan de ledematen. Begrijpelijk, want ze zijn niet verplicht.
24. Een gecastreerd dier is zonder meer onaanvaardbaar. Eigenlijk is in deze verminking helemaal verboden.
25. Niet ‘vreemdeling’ (ger) maar buitenlander (nokri), zie 16:29; 17:8, deze heeft geen rechten en plichten in . Uit de hand van betekent óf dat een buitenlander zelf een offer aan Israels God brengt, óf dat een Israëliet het van hem betrekt om het te kunnen offeren.
26-27. Een zoon wordt op de achtste dag besneden, een offerdier mag vanaf de achtste dag als offer dienen. Beiden komen aan de HERE toe.
28. De soort moet beschermd worden. Vgl. Deut. 22:6, 7.
29-30. Een gemeenschapsoffer dat een uiting van dank is, moet volgens het voorschrift behandeld worden. 31-33. Men heiligt de HERE door zijn geboden te houden. Hij heiligt zijn volk door het uit de slavernij te bevrijden en het aan Zich te binden.
Bijzondere dagen en hoge feesten 23:1-44
1-2. Oorspronkelijk was hoogstwaarschijnlijk het feest van de ongezuurde broden het feest van de gersteoogst, het wekenfeest van de tarweoogst, het loofhuttenfeest van de oogst van de andere veldgewassen. In hebben ze een andere betekenis en zijn ze nauw met de daden van Gods verlossing verbonden. Daarom heten ze mijn feesttijden, men vergelijke: Ex. 23:14vv; 34:18vv; Num. 28, 29; Deut. 16:1-17. Lev. 23 geeft over het algemeen een strakke, zakelijke beschrijving.
De sabbat 23:3
3.Na zes dagen werken moet de arbeid een dag ophouden. Er is een godsdienstige samenkomst. Overal waar men woont.
Pascha en ongezuurde broden 23:4-8
4.Zie 2.
5.Volgens de nieuwe kalender die in het voorjaar begint, valt Pascha op de 14e Nisan, vgl. Ex 12:1-28 en duurt één dag. Een feest voor de HERE.
6-8. Dadelijk daarop aansluitend op de 15e Nisan (= maart) het feest van de ongezuurde broden. Niet ter ere van veldgeesten en demonen, niet een gewoon natuurgebeuren, doch een feest ter ere van Hem die alles gaf. Daarom op 15e Nisan een samenkomst, geen gewoon werk doen, bijzondere offers voor de HERE. Deze worden elke dag herhaald. Op de 21e Nisan een samenkomst en rust.
De eerste schoof 23:9-14
9-11. Zoals een pachter een deel van de oogst afstaat aan de eigenaar, geven de israelitische boeren in de vorm van een handvol aren de gersteoogst symbolisch aan de HERE over. Dat gebeurt op de dag na de sabbat. Hoogstwaarschijnlijk is dat de 16e Nisan.
12-14. Behalve deze garf brengt men een hoogheidsoffer, een huldigingsoffer en een plengoffer. Allemaal tekenen van eerbied, afhankelijkheid en overgave. Dan pas mag men de nieuwe oogst nuttigen. Eerst danken, dan eten.
Het wekenfeest 23:15-21
15-16. Gerekend vanaf de 16e Nisan moet men zeven weken tellen en zo op de vijftigste dag na Pascha een nieuw huldigingsoffer brengen. ‘Vijftigste’ is in het Griekspen-takostè, in het Nederlands: Pinksteren.
17-21. Als uiting van dank: de eerstelingen, een groot hoogheidsoffer met huldigingsoffer en plengoffers. Daarenboven in het besef van eigen zondigheid een zondoffer. En, om de gemeenschap met God en de mensen te vieren, een gemeenschapsoffer. Dit alles in een heilige bijeenkomst, terwijl het gewone werk stil ligt.
22. Een tussenopmerking over de rand van het veld en de korenhalmen die zijn blijven liggen. Ze zijn voor de armen.
Het hoornblazen 23:23-25
23-25. Hoorngeschal op 1 Tisjri (= oktober). Sober vermeld: rust, samenkomst, niet werken, een bijzonder offer voor de HERE. ‘Aangekondigd door bazuingeschal’, beter: ‘gedachtenis van een bazuingeschal’. Dit zijn: opdat de HERE aan zijn volk zal denken; of opdat het volk aan Hem zal denken; of allebei.
De grote verzoendag 23:26-32
26-32. Zie Lev. 16. Vs 32 zegt dat men op 9 Tisjri de sabbat moet houden. Dadelijk daarop volgt de grote verzoendag op 10 Tisjri. Er is een samenkomst en er wordt een bijzonder offer aan de HERE gebracht. Enkele dingen krijgen door herhaling een sterke nadruk: de strenge sabbatsrust, de noodzaak van een volkomen verzoening, de verbrijzeling des harten.
Het loofhuttenfeest 23:33-44
33-36. Zie ook Ex. 23:16; 34:22. Datum 15 Tisjri, dus precies een half jaar na het feest van de ongezuurde broden. Duurt zeven dagen met een toegevoegde achtste dag. Op de eerste: samenkomst en rust; op de laatsteook. Op alle dagen een bijzonder offer voor de HERE.
37. Een samenvattende slotopmerking. Vs 37a is ongeveer gelijk aan vs 4a. Deze twee verzen vormen de uiteinden van een wijde boog die alle bijzondere dagen en alle feesten omspant. Daar ten nauwste mee verbonden een opsomming van allerlei offers, waarbij we ‘sabbatten’ wel zullen moeten opvatten als ‘sabbatsgaven’. Alles ter ere Gods.
38-44. Een geheel andere toelichting op het loofhuttenfeest. Men moet op de eerste dag van het zeven dagen durende feest boomvruchten in de hand nemen en palmtakken met twijgen van andere bomen (zgn. loelab) en uitbundige vreugde voor de HERE bedrijven. Bovendien moet men gedurende het feest in loofhutten wonen als een herinnering aan de tocht door de barre woestijn. In Neh. 8:15-17 kunnen we lezen hoe men dit in praktijk heeft gebracht. Zo blijft de HERE zijn volk door deze wereld. In de voleinding, aldus Zach. 14:16-19, komen de volken er zelfs bij. Op. 7:9-10 opent het uitzicht op het hemelse loofhuttenfeest.
Kandelaar, toonbroden, godslastering, ‘oog om oog’ 24:1-23
De kandelaar 24:1-4
1-4. Vgl. Ex. 27:20, 21. De Israëlieten moeten de olie aanbrengen en de priesters de zorg voor riet altijddurende licht op zich nemen. Het straalt uit van de zeven napjes die op de gouden luchter worden gezet. Aldus is er in het heilige een zacht licht.
De toonbroden 24:5-9
5-6. Twaalf is een verwijzing naar de twaalf stammen. Ongeveer zes liter fijn meel voor één brood is veel. Ze liggen op de gouden tafel van ongeveer vijftig cm breedte en moeten wel over de rand uitgestoken hebben. Letterlijk vóór de HERE. Vandaar de naam: broden van het aangezicht.
7-8. Er komt zuivere wierook bij. Dit gedachtenisdeel [ geldt als een bijzonder offer. Hoewel er van verschillende offers gezegd wordt dat ze ‘brood’ voor de HERE zijn (Lev. 3:11, 16; 21:8, 17, 21, 22), betekent dit beslist niet dat Hij van zijn vereerders afhankelijk is, zoals bij de heidenen. Integendeel, zij zijn van Hem afhankelijk. Daarom zijn de toonbroden ook niet meer dan een uiting van verbondstrouw van de kant van het volk.
9.Het brood dat elke sabbat vernieuwd wordt, is voor de priesters.
Godslastering 24:10-16
10-12. Bij een twist lastert een man die een israelitische moeder en een egyptische vader heeft de heilige Naam. Aangezien men niet weet welke straf hier op staat legt men de zaak aan Mozes voor, die het op zijn beurt aan de HERE voorlegt. Hij weet immers evenmin wat hij zeggen moet.
13-16. Het antwoord van Godswege luidt: nadat de getuigen met hun handen op het hoofd van de godslasteraar hebben gesteund, en zo de schuld helemaal op hem doen neerkomen, moeten ze hem doden door steniging. Dit ene geval leidt tot een algemeen geldende regel.
Oog om oog 24:17-22
17-22. Naar aanleiding van dit doodvonnis komen andere zware straffen aan de orde, alsmede lichtere en zelfs het doden van andermans dier. De vastgestelde regel is: een dier moet men vergoeden; voor letsel, de naaste toegebracht geldt het ius talionis: ‘gelijk om gelijk’; op doodslag staat de doodstraf. Over het ‘oog om oog’ het volgende. De uitdrukking klinkt ons wraakzuchtig in de oren, maar in het oude is dat beslist niet het geval. Wraakzucht blijkt uit het lied van Lamech in Gen. 4:23, 24. Doch in Ex. 21:23-25, Lev. 24:19, 20 en Deut. 19:21 is het juist de bedoeling deze ongebreidelde wraakzucht in te dammen. Straf voor een misdaad? Natuurlijk. Maar niet méér dan de misdadiger heeft gedaan. Oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet, leven om leven. Niet méér, niet minder. Een zuiver evenwicht. Het is van toepassing zowel op de Israëliet als op de vreemdeling.
23. Het vonnis wordt aan de godslasteraar voltrokken.
Het sabbatjaar en het ‘jubeljaar’ 25:1-55
Het sabbatjaar 25:1-7
1-2. Zoals de HERE in de reeks der dagen telkens één dag bestemd heeft om te rusten, doet Hij het ook met het land. Dat krijgt één jaar in de zeven jaren rust.
3-7. Er wordt dan niet gewerkt en niet geoogst. Men moet leven van wat er vanzelf opkomt. Zowel mens als dier.
Het ‘jubeljaar’ 25:8-17
8-9. De naam heeft niets met jubelen te maken. Vandaar dat we die tussen aanhalingstekens zetten. Letterlijk staat er jobel, ram, ramshoorn. Dit, omdat er op de ramshoorn geblazen wordt als signaal van de vrijlating. Met zeven sabbatsjaren komt er een ‘jubeljaar’. Nu zijn er twee overleveringen. De ene laat het zevende sabbatjaar met het jubeljaar samenvallen. De andere laat ze op elkaar volgen. Derhalve óf het negenenveertigste óf het vijftigste jaar. Het vangt niet aan op 1 Nisan, maar op 10 Tisjri, de grote verzoendag. En het wordt aangekondigd met het blazen op de ramshoorn.
10- dat jaar gebeuren er drie dingen. Op het land wordt niet gewerkt en niet geoogst. Van wat er vanzelf opkomt moet men leven. Voorts krijgt iedere Israëliet, die in schuldslavernij is geraakt, de vrijheid. En tenslotte keert alle grondbezit naar de oorspronkelijke bezitter terug. Op deze wijze worden alle misstanden opgeheven en de goede verhoudingen hersteld.
14-17. De grond is eigenlijk het eigendom van de HERE. Hij geeft het aan het hele volk en dat verdeelt het aan ieder in het bijzonder. Wanneer men nu genoodzaakt is zijn grond te verkopen, staat men in feite niet het land af maar de oogsten. Immers, in het ‘jubeljaar’ krijgt de verkoper het toch terug. Dit bepaalt ook de waarde. Hoe dichter bij het ‘jubeljaar’ hoe goedkoper.
18-22. Alleen wanneer men zich houdt aan de geboden van de HERE is het bestaan beveiligd. Zelfs dan wanneer het zevende sabbatjaar en het ‘jubeljaar’ vlak na elkaar komen. De HERE zal zijn volk er door : het laatste halfjaar, het hele volgende jaar, en het eerste halfjaar.
Lossing van land en van huizen 25:23-34
23-28. Het land is van de HERE. Hij beslist er over. Daarom, wanneer iemand zijn grond heeft moeten verkopen houdt hij altijd het recht van loskoop. Misschien is er een verwant die het voor hem vrijkoopt. Indien niet, dan hij misschien zelf het benodigde geld bij elkaar brengen. Als ook dat onmogelijk is, krijgt hij het in ieder geval in het ‘jubeljaar’ terug. Hijzelf, of zijn kinderen, of zijn kleinkinderen.
29-33. Er is verschil tussen een huis in een stad en één op het platteland. Een huis in een ommuurde stad men gedurende het eerste jaar terugverwerven. Daarna niet meer. Een huis op het land wordt beschouwd als een stuk van de grond en ook als zodanig behandeld. Het vervalt in het ‘jubeljaar’ aan degene die het oorspronkelijk bezat. Voor de Levieten wordt er ten aanzien van hun huizen een andere regeling getroffen, omdat ze niet op het land maar in de Levietensteden (zie over de 48 Levietensteden: Num. 35:2-5; Joz. 21) moeten wonen. Zij houden altijd het recht van lossing en in het ‘jubeljaar’ krijgen zij hun huis terug.
34. Hun recht op de weidevelden rondom de stad is onvervreemdbaar.
De houding tegenover de arme 25:35-55
35. De ‘broeder’ die in armelijke omstandigheden is geraakt en zelfs bij een ander moet werken, mag niet aan zijn lot worden overgelaten. De rijkere moet hem helpen.
36- de eenvoudige samenleving in oud-Israel leent men niet geld om er een zaak mee te beginnen, handel te drijven en winst te maken. Men leent alleen uit nood, omdat men anders van honger zou omkomen. die reden is het nemen van rente verboden. Het zou de nood nog groter maken. En dat is niet te rijmen met een leven voor de HERE.
39-43. Het zó erg worden dat de ‘broeder’ zichzelf in schuldslavernij moet verkopen. In dat geval zijn er drie regels van kracht. Vs 40: hij mag niet als een slaaf beschouwd worden, maar als iemand die zijn werk vrijwillig doet. Vs 42: hij mag met op de slavenmarkt terechtkomen, waar hij als een stuk vee behandeld zou worden. Vs 43: hij mag niet vernederd en vertrapt worden. Wie de HERE vreest, verlaagt zich niet tot dergelijke praktijken. Ten aanzien van slavernij vertoont het Oude Testament de volgende lijn. In Ex. 21:2-4 komt een slaaf na zes jaar alleen vrij; was hij al getrouwd vóór zijn slavernij dan mag zijn vrouw met hem mee. In Deut. 15:12-15 herkrijgt de slaaf met zijn gezin de vrijheid. In Lev. 25: 39-40 is het eigenlijk uitgesloten dat een Israëliet slaaf van een volksgenoot is.
44-46. Toch is de instelling van de slavernij als zodanig in Leviticus nog niet opgeheven. Het is aan Israëlieten toegestaan niet-Israelieten als slaaf of slavin te hebben. Dezen kunnen zelfs van geslacht op geslacht overgeërfd worden.
47-54. De omgekeerde wereld. Niet-Israelieten hebben Israëlieten als slaven. Dan moeten de vrije Israëlieten er volgens vs 53 nauwkeurig op toezien dat hun volksgenoten niet vernederd en vertrapt worden. Bovendien houden zij te allen tijde het recht van lossing. Hetzij met behulp van een naaste verwant, hetzij door eigen inspanning men vrij komen. Tenslotte blijft er uiteindelijkde mogelijkheid in het eerstvolgende ‘jubeljaar’ vrij te komen. Beleeft hij dat zelf niet, dan zijn kinderen of kleinkinderen.
55. Zoals het land Gods eigendom is en Hij er voor zorgt, dat de oorspronkelijke toestand voortdurend hersteld wordt, zó zijn de Israëlieten Zijn eigendom en kunnen ze eigenlijk nooit het bezit van mensen zijn. De grote ommekeer in de scheefgegroeide verhoudingen moet bewerkstelligd worden door het ‘jubeljaar’. Dit begint op 10 Tisjri, de dag van de grote verzoening met God. Dat betekent: aan het herstel van de samenleving gaat de verzoening met de HERE vooraf.
Gebod, zegen, vloek, ommekeer 26:1-46
Geboden en verboden 26:1-2
1-2. Deze verzen passen beter in hoofdstuk 19. Verboden: geen ‘nietsen’, een spotnaam voor afgoden, maken. Geen afgodsbeeld. Geen opgerichte steen als cultusvoor-werp. Geen steen met een afbeelding (van een afgod) er op. Gebod: Gods sabbatten houden en zijn heiligdom ontzien.
Dezegen 26:3-13
3.De voorwaarde is een volstrekte gehoorzaamheid aan God. Vgl. Deut. 28:1-14; Ez. 34:25-31.
4-5. De opbrengst van de bodem. Regens komen precies op tijd. De grond levert vrucht op. Vlak na elkaar: dorsen, druiven oogsten, zaaien. Een grote overvloed. Vgl. Amos 9:13. Tot verzadiging toe.
6-8. Vrede in het land. Verscheurende dieren verdwijnen. De vijand geen kwaad uitrichten. Omgekeerd zelfs: een handjevol Israëlieten zal een machtig leger op de vlucht jagen.
9-10. Men zal voldoende, ja meer dan genoeg hebben. Het volk zal zich sterk uitbreiden. Dit alles doordat de HERE zich tot zijn volk wendt en het verbond bevestigt.
11-13. Hij heeft zijn volk uit Egypte bevrijd zodat ze geen slaven meer waren. Ze konden fier rechtop gaan. Want Hij was hun God. In de toekomst zal zijn tent (de tabernakel, de ontmoetingstent) als teken van zijn tegenwoordigheid in het midden van blijven staan. Hij zal Zelf onder hen verkeren. Dat is iets van het paradijs. Hij hun God, zij zijn volk.
De vloek 26:14-39
14-15. Er ligt in de ongehoorzaamheid een opklimming: Gods geboden niet doen, ze versmaden, er een afkeer van hebben. Als dat gebeurt zal de vloek zich over het volk uitbreiden en gaandeweg erger worden. Vgl. Deut. 28:15-68.
16-17. De eerste slag. Ziekten die de mensen zo verzwakken dat de ogen flauw worden en de keel versmacht/het leven (Hebr.: nefesj) wegvloeit. De oogst wordt door plunderende benden weggeroofd. De tegenstanders overweldigen hen. Ze gaan al op de vlucht ook al is er geen vervolger. Een panische angst.
18-20. De tweede slag. Men blijft zich tegen God verzetten. Dan zal Hij heftiger en langduriger toeslaan om het verzet té breken. Hij zendt een verschrikkelijke droogte die de aarde verschroeit en alle vrucht vernietigt.
21-22. De derde slag. Men wil niet horen. Dan worden de
slagen nog harder. Wild gedierte verscheurt het vee, doodt de kinderen en teistert de bevolking, zodat de wegen er verlaten bij liggen.
23-26. De vierde slag. Wanneer zij zich tegen de HERE blijven verzetten, zal Hij zich met grotere kracht tegen hen keren. De rampen zullen zich opstapelen: het zwaard dat de ontrouw wreekt; de pest die een groot deel van het volk wegrukt; de honger (‘de staf des broods’ wordt verbroken, vgl. Ps. 105:16; Ez. 4:16, e.a.) die zo groot is, dat waar normaal één gezin van leeft, tien huishoudens het mee moeten doen.
27-39. De vijfde slag. Het verzet van zal stuiten op een grimmige weerstand aan Gods kant. De vreselijkste dingen zullen er plaats hebben. De honger zal hen tot de ergste vormen van kannibalisme drijven. De zogenaamde heiligdommen, die in werkelijkheid de afgoderij dienen, zullen verwoest worden. Op de zuilen (beter dan ‘lijken’) van de drekgoden worden de gedenkstenen van hun vereerders geworpen. De HERE zal een afkeer van zijn eigen volk hebben. Zelfs de steden en de wettige heiligdommen zullen weggevaagd worden. Hij wil niets met hun offers tot een ‘rustgevende geur’ te maken hebben. Het zal zo erg zijn, dat de vijanden, die toch heus wel het een ander hebben meegemaakt, zich zullen ontzetten. Men zal in ballingschap gevoerd worden en in den vreemde wegteren. En de enkelen die overblijven, zullen door hun eigen ongerechtigheid en die van de voorgeslachten verrotten. Dit alles, blijkens vs 36, vervult van een radeloze angst.
Naar aanleiding van deze dreigende ballingschap maken vss 34, 35, 43 een opvallende tussenopmerking. Het blijkt dat men de sabbatjaren lang niet altijd gehouden heeft. Welnu, wanneer het hele volk is gedecimeerd en gedeporteerd, zal het land de rust krijgen die het had moeten hebben. Voor elk niet-gehouden sabbatjaar zal men één jaar in het land van de overweldiger moeten blijven.
De ommekeer 26:40-43
40-42. Maar toch is er de mogelijkheid van een nieuwe toekomst. Alleen dan, wanneer het volk alles belijdt: zijn ongerechtigheid, zijn trouwbreuk, zijn uiterste verzet. Door de verbrijzeling des harten heen komt er een verandering ten goede. De HERE grijpt dan terug naar het verbond met Jakob; verder: dat met Isaäk; ja, nog verder: dat met Abraham. En Hij betoont zijn genade aan het land en het volk.
43: Zie: 25:1-7; 26:34, 35.
44-45. Niet alleen degenen die in het land gebleven zijn, ook de ballingen zal Hij gedenken. In het verleden de verre voorvaderen in Egypte, in de toekomst de dan levende geslachten. Achter het verschrikkelijke ‘neen’ van de vloek horen we hier het troostvolle ‘ja’ van zijn grondeloze barmhartigheid. 46. Het onderschrift.
Belofte en wijding 27:1-34
Inlossing van een gelofte 27:1-13
1-8. Personen. Aangezien men een mens niet letterlijk afstaat, moet men de geschatte waarde betalen (dit heet ‘lossen’). Een kind beneden een maand telt niet mee.
Waarschijnlijk wegens de hoge kindersterfte. De verhouding in waarde voor mannelijk en vrouwelijk ligt als volgt. Tussen 1 maand en 5 jaar: 50:30 sikkels; tussen 5 en 20 jaar: 20:10 sikkels; tussen 20 en 60 jaar: 50:30 sikkels; boven 60 jaar: 30:20 sikkels. Zie voor de waarde van de (heilige) sikkel: Ex. 12:32; Lev. 5:15, 16. Wie te arm is om het volle bedrag te betalen de priester om een nadere schatting vragen.
9-13. Vee. Offerbare dieren gaan naar het heiligdom. Ruiling is uitgesloten op straffe van verbeurdverklaring. Niet-offerbare (bv. omdat het verminkt, dus onrein is) worden door de priester bindend geschat. Bij lossing moet men 20% bijbetalen.
Wijding 27:14-24
14-15. Huis. De priester schat. Bij lossing 20% bijbetalen.
16-21. Grondbezit. De waarde hangt samen met het ‘jubeljaar’. Dadelijk erna is deze 100%. Hoe dichter bij het volgende ‘jubeljaar’ hoe lager de prijs. Bij lossing 20% bijbetalen. Vss 20 en 21 bevatten een ondoorzichtige bepaling. Heeft de man stiekem gehandeld en vervalt daarom de grond voorgoed aan de HERE, d.w.z. aan de priesterschap?
22-24. Gekochte grond. De priester stelt de waarde vast die de man moet betalen. In het jubeljaar vervalt het land aan de oorspronkelijke bezitter.
25. Er wordt betaald met de heilige sikkel. Zie bij 5:15-16.
Hetgeen allang van de HERE was 27:26-33
Uiteraard hetgeen aan de HERE toekomt niet meer alsnog beloofd of gewijd worden. Het is immers al van Hem.
26-27. De eerstgeborene van het vee moet worden geofferd. Van onrein vee geldt: óf loskopen met 20% erbij, óf verkopen voor de schattingsprijs.
28-29. Wat door de ban gewijd is, is zonder meer voor de HERE. Verkoop of lossing is uitgesloten. Een mens die onder de ban ligt wordt gedood. Vgl. Achan in Joz. 7.
30-33. De tienden van de opbrengst van het land,komen aan de HERE toe. Wie ze lossen wil moet 20% toe betalen. Bij offerbaar vee is dat uitgesloten. Men zet een staf vóór zich schuin in de grond en laat de dieren er onderdoor lopen. Elke tiende is en blijft voor de HERE. Ruilen of lossen mag niet.
34. Afsluiting van het hele boek Leviticus.