Marcus
INLEIDING
Wat is de betekenis van het Marcusevangelie? Zonder in detail te treden men stellen dat er twee grote richtingen in de methoden bestaan om die vraag te beantwoorden: historisch onderzoeken wat de oorspronkelijke intentie van de auteur is geweest voor de doelgroep die hij voor ogen had, of onderzoeken wat de tekst vandaag betekent voor de actuele lezers. De eerste richting noemt men met een algemene term het diachrone historisch-kritische onderzoek. Voor de tweede richting men moeilijk een overkoepelende term geven. Het gebeurt in een reeks moderne synchrone benaderingen die op een eigen manier de nadruk leggen op de interpretatie voor hedendaagse lezers, zoals bijvoorbeeld de feministische, psychologische, bevrijdingstheologische of canonische benaderingen.
En de narratieve methode, waar hoort die thuis? Zij wil een theoretisch model aanreiken waarbij de mechanismen van de evangelietekst worden aangetoond in verband met de communicatie tussen de auteur en de lezers. Op die manier is ze noch in de ene noch in de andere richting onder te brengen. Wel gezegd worden dat de hoofdbekommernis niet ligt in het bepalen van historische gegevens. Als inzicht in de geschiedenis van nut is, dan is dat enkel om het verhaal als verhaal beter te kunnen begrijpen. Toch ligt de nadruk ook niet op een bepaalde groep actuele lezers. Wel wordt er van een soort ‘ideale’ (of ‘geïmpliceerde’) lezers uitgegaan die in hun leesreacties beantwoorden aan de tekst zoals de auteur (wiens identiteit ook niet bekend is en daarom ook ‘geïmpliceerde’ auteur wordt genoemd) die heeft bedoeld.
Het is deze methode die we zullen hanteren in het commentaar dat volgt. Er wordt aangetoond hoe de auteur in de tekst signalen geeft aan de lezers om deze in het verhaal te betrekken. Lezen is geen neutrale daad. Het is een dialoog met de tekst aangaan en positie kiezen in verband met het onderwerp waarover geschreven wordt. Het helpt daarbij indien de lezer bij de lectuur doet alsof hij nooit van het verhaal heeft gehoord. Dat bij de evangeliën natuurlijk nooit helemaal, al was het maar omdat de meeste mensen in onze cultuur zich bewust of onbewust een beeld vormen over Jezus. Maar toch, we kunnen op zijn minst proberen het verhaal opnieuw te lezen en het herontdekken.
DE OPENING: EEN SPANNEND THEMA (1:1)
Opbouw van het evangelie volgens Marcus
1:1-13 |
Thema van het boek (1:1) en proloog (1:2-13) |
||
1:14-8:26 |
DEEL 1 |
DE AANTREKKINGSKRACHT VAN DE VREEMDE JEZUS |
|
Overgang a. 1:14-15.16-20 Samenvatting van de boodschap over het rijk Gods en roeping van de eerste leerlingen |
|||
1:21-3:6 |
Jezus treedt bevrijdend op in zijn geboortestreek. Eerste conflicten |
||
1:21-45 |
Eerste kennismaking met het gezag van Jezus als exorcist en genezer |
||
2:1-3:5 |
Jezus’ optreden leidt tot conflict met gezagdragers |
||
3:6 |
Uitdrukkelijk plan van gezagsdragers om Jezus uit de weg te ruimen |
||
Overgang b. 3:7-19 Jezus trekt mensen aan. Aanstelling van twaalf apostelen |
|||
3:20-6:6 |
Jezus’ woorden en daden worden sterker. Succes voor Jezus maar ook verzet en onbegrip |
||
3:20-35 |
Kritiek van tegenstanders en bekenden |
||
4:1-34 |
Beelden en vergelijkingen over het koninkrijk van God |
||
4:35-5:43 |
Jezus’ gezag manifesteert zich in wonderen |
||
6:1-6a |
Verzet en onbegrip in zijn geboortestreek |
||
Overgang c. 6:6b.7-13 Zending van de leerlingen |
|||
6:14-8:26 |
Meer en krachtiger wondertekenen maar groeiend onbegrip bij de leerlingen |
||
6:14-29 |
Flashback over de dood van Johannes de Doper |
||
6:30-56 |
Wonderverhalen bij het meer |
||
7:1-23 |
Nieuwe conflicten; discussie over zuiverheid |
||
7:24-8:10 |
Meer wonderverhalen, grensoverschrijdend buiten de streek van Galilea |
||
8:11-26 |
Onbegrip bij de leerlingen, gevolgd door genezing van een blinde in twee stappen |
||
8:27-3 0 |
Scharniermoment voor leerlingen en lezers: ‘Wie zeggenjullie dat ik ben?’ |
8:31-10:52 |
DEEL 2 |
IN EIGEN KRING VERZET TEGEN HET LIJDEN |
8:31-9:1 |
Eerste lijdensvoorzegging, gevolgd door onbegrip van de leerlingen en onderricht van Jezus |
|
9:31-37 |
Tweede lijdensvoorzegging, gevolgd door onbegrip van de leerlingen en onderricht van Jezus |
|
10:32-45 |
Derde lijdensvoorzegging, gevolgd door onbegrip van de leerlingen en onderricht van Jezus |
11:1-15:47 |
DEEL 3 |
JEZUS’ DOOD EN DE HOUDING VAN DE TEGENSTANDERS, LEERLINGEN EN LEZERS |
|
11:1-13:37 |
Jezus’ onderricht in de tempel. Tegenstand van de gezagdragers Toekomst van de tempel, de wereld en Jezus’ boodschap |
||
11:1-25 |
Jezus’ intocht in Jeruzalem en zijn visie op de temple |
||
11:27-12:44 |
Confrontatie met de heersende religieuze leiders |
||
13:1-37 |
Overgang van de bestaande tijd naar een nieuwe tijd |
||
14:1-15:47 |
Jezus wordt door iedereen verlaten, wordt veroordeeld en sterft aan het kruis |
||
14:1-42 |
Jezus en zijn leerlingen zijn voor het laatst bijeen |
||
14:43-15:15 |
Arrestatie en veroordeling |
||
15:16-47 |
Kruisiging, dood en graflegging |
||
16:1-8 |
Open einde: sporen van een nieuw begin |
In het openingsvers worden hedendaagse lezers reeds geconfronteerd met een wereld die anders is dan wat ze gewoon zijn. Woorden als ‘evangelie’, ‘Messias’ en ‘Zoon van God’ stammen uit een andere tijd. Evangelie of blijde boodschap is een woord dat de evangelist graag gebruikt (zevenmaal). Het duidt zowel op de verkondiging die Jezus brengt in zijn woorden en zijn daden als op het goede nieuws dat na Jezus’ dood tot op vandaag wordt verkondigd over zijn dood en verrijzenis. Wat precies het ‘begin’ van het evangelie inhoudt men alleen aan de weet komen wanneer men verder leest. Als het begin beperkt wordt tot de proloog (vv. 2-13), dan is alles wat voorafgaat aan Jezus’ optreden in Galilea een aanloop van de blijde boodschap, die dan vanaf vers 14-15 door Jezus zelf verkondigd wordt. Maar het is misschien te verkiezen dat het gehele boek het begin is van de manier waarop men later Jezus als Messias of Zoon van God is gaan zien. Als de lezers ervan op de hoogte zijn hoe Paulus het woord ‘evangelie’ verstaat, dan klinkt voor hen zeker ook mee dat het over die oerverkondiging van dood en verrijzenis gaat. Elke lezer vult ook wel de begrippen Messias en Zoon van God op een bepaalde manier in, maar de invulling die de verteller eraan geeft komen we slechts te weten door het verhaal tot het einde te lezen. Hoe noodzakelijk het ook is om de achtergrond van deze termen te zoeken in Joodse en hellenistisch-romeinse milieus, het is vooral door het verhaal zelf dat de betekenis die de evangelist eraan geeft duidelijk zal worden. Wel is door deze titel het thema meteen duidelijk gesteld: het gaat over Jezus en hoe hij moet worden begrepen.
DE PROLOOG: ONMISBARE INFORMATIE VOOR DE LEZER (1:2-13)
Het standpunt van de auteur is duidelijk: Jezus is Messias en Zoon van God. In de proloog brengt hij de argumenten waarom hij dat met stelligheid durft te beweren. Het zijn er vier. Ten eerste werd het reeds in voorafgaande geschriften voorzegd, zoals mag blijken uit het citaat (vv. 2-3) waarin teksten uit Jesaja, Exodus en Maleachi samengevoegd zijn. Ten tweede is er Johannes de Doper (vv. 4-8). Hij sluit de periode voor Jezus’ komst af maar staat tevens zo dicht bij Jezus dat zijn getuigenis wel waar moet zijn. Johannes doopt en verkondigt bekering, maar toch is degene die na hem komt groter dan hij. Ten derde is er de duiding van het doopsel van Jezus (vv. 9-11). Een stem uit de hemel, dit is Gods stem, herkent hem als zijn Zoon. En ten slotte is er Jezus’ optreden in de woestijn (vv. 12-13). Gedreven door de Geest blijkt Jezus in staat om het kwade, verpersoonlijkt door de Satan, te overwinnen. Ik wil op een belangrijk narratief-retorisch middel wijzen dat de evangelist hanteert om de communicatie met zijn lezers te sturen. Het is opvallend dat de vier argumenten gegeven worden zonder dat de eerste personages die later actief in het verhaal optreden er weet van hebben. Daardoor krijgen de lezers een informatievoorsprong op de personages. De evangelist wil zo de lezers winnen voor zijn standpunt. Het is noodzakelijk dat ze vertrouwen dat de schrijver een betrouwbare gids zal zijn in het vervolg van het verhaal. Het eigenlijke verhaal met een plotontwikkeling waarbij de personages elkaar ontmoeten begint pas na de proloog. In wat volgt op de proloog vult de evangelist in hoe Jezus’ identiteit moet worden verstaan. En de lezers zullen moeten beslissen of ze daarbij de evangelist zullen volgen of niet.
Uit de proloog is nog een ander aspect van het verhaalkarakter van het evangelie duidelijk. De evangelist is geen neutrale schrijver. Hij kiest partij voor Jezus. Hij beoordeelt dan ook de houding van andere personages in het verhaal vanuit de manier waarop ze met Jezus omgaan of over Jezus denken. In feite zou men kunnen zeggen dat de visie van deevangelist en die van Jezus identiek zijn. Zij kijken op dezelfde manier tegen de werkelijkheid aan en hanteren dezelfde normen om te oordelen over mensen en gebeurtenissen. In de proloog wordt de kern van die visie reeds uitgedrukt. Door Jezus ‘Zoon van God’ te noemen en door God uit de hemel te laten spreken brengt de schrijver mens en God in Jezus bij elkaar. De kosmologische afstand tussen hemel en aarde wordt in Jezus overbrugd.
Eerste deel: de aantrekkingskracht van de vreemde Jezus
Marcus 1:14-15.16-20
In een algemene samenvatting van de betekenis van Jezus’ optreden en verkondiging (1:1415) laat de evangelist Jezus zelf uitspreken wat de doelstelling en het programma van zijn activiteit zullen zijn. Dit verzamelbericht (of summarium) fungeert als een vergrootglas: alle volgende activiteiten van Jezus moeten worden gelezen door deze lens. Zijn woorden en daden zijn bedoeld om het rijk Gods nabij te brengen, om bekering te bewerkstelligen, om geloof in de blijde boodschap op te wekken, en dat alles staat nu te gebeuren want de tijd is rijp. Deze eerste woorden van Jezus maken de lezer vertrouwd met de nieuwe werkelijkheid die met de komst van het evangelie gepaard gaat. Hoe de vier elementen van vers 14-15 samenhangen is niet onmiddellijk ter zake, maar duidelijk is wel dat Jezus’ optreden in functie staat van het rijk van God. Bijgevolg is in Jezus niet alleen de kosmologische afstand overbrugd, maar ook de tijd is anders ingevuld. Alles wordt nu gecondenseerd in Jezus’ optreden. Tijd is niet iets neutraals: er zijn gunstige momenten die bij uitstek God aanwezig laten komen. Jezus’ optreden is zo een tijdsmoment.
Het is opvallend en eigen aan het Marcusevangelie dat in directe aansluiting bij dit verzamelbericht de eerste leerlingen worden geroepen (1:16-20). We staan een beetje langer stil bij dat korte verhaal om de lezers op het spoor te zetten van enkele stilistische en inhoudelijke kenmerken van het evangelie. Het verhaal van de roeping van de eerste vier leerlingen is een schoolvoorbeeld van een typisch stijlkenmerk dat het handelsmerk van de auteur van het Marcusevangelie is. Bedoeld wordt hier de zogenaamde tweevoudigheid (duality): zowel op het kleinste grammaticale niveau (in het Grieks) als in de individuele perikopen en ook in de grote compositie van het evangelie houdt de evangelist ervan om te verdubbelen of te herhalen. Dit geen toevalligheid zijn, maar is een bewuste literaire techniek. Het effect ervan op de lezer is veelvuldig en verschilt naargelang het soort verdubbeling. Herhaling nadruk betekenen, maar ook de ontwikkeling naar een hoogtepunt, of de weg naar herkenning, of het opwekken van verwondering en ironie. Doordat het stijlkenmerk coherent gebruikt wordt in het gehele evangelie kan men in het algemeen zeggen dat het past in de strategie van de evangelist om de lezers daardoor een gevoel te geven dat het verhaal van a tot z een betrouwbaar geheel vormt waarvoor de schrijver zich als het ware garant stelt.
Dat Marcus 1:16-20 uit tweevouden is opgebouwd is makkelijk te zien: twee aan twee worden leerlingen geroepen, ze worden bij hun naam genoemd en er wordt over hen verteld in dezelfde bewoordingen en met een gelijkaardige reactie (zie trouwens ook 2:13b-14). Inhoudelijk is de aansluiting van de roeping van de leerlingen op Jezus’ verkondiging voor de lezer een teken dat vanaf nu het lot van de leerlingen aan dat van Jezus wordt gekoppeld. De leerlingen zijn na Jezus de eerst vermelde personages die een hoofdrol in hetevangelie zullen spelen. De evangelist geeft geen rechtstreekse aanwijzing over hoe de lezer moet oordelen aangaande de reactie van de leerlingen op Jezus’ oproep hem te volgen. Maar zowel de kordaatheid van hun reactie als het ontbreken van kritische vragen aan de kant van de leerlingen zijn mogelijk een teken voor de lezers dat hun reactie positief moet worden beoordeeld. Door hun beslissing om Jezus te volgen sluiten ze zich immers aan bij Jezus, de protagonist van het verhaal, die de sympathie van de auteur en de lezers wegdraagt. Deze vaststelling is van groot belang voor het verder narratief lezen. In eerste instantie identificeren de lezers zich met de leerlingen. Deze passage staat dan ook aan het begin van een reeks perikopen die verspreid over het evangelie een gunstige visie op de leerlingen geven. We verwijzen hier reeds naar de aanstelling van de twaalf (3 7-12) of hun zending (6:7-13) of naar de passages waar Jezus met leerlingen apart is en wonderen doet of uitleg geeft.
Marcus 1:21-45
In Marcus 1:21-45 maken de lezers verder kennis met hoe de evangelist de nabijheid van God in deze wereld door Jezus vorm geeft. Er worden enkele doelgroepen ten tonele gevoerd voor wie Jezus gekomen is. In een hoog tempo (let er op hoeveel keer het woord ‘onmiddellijk’ voorkomt in Mar. 1) wordt immers verteld hoe in concrete daden genezing en bevrijding worden gebracht. De eerste publieke daad is een exorcisme, een bevrijdings-verhaal (1:21-28). Het concretiseert de overwinning van Jezus op de Satan in de proloog. De tweede daad is de genezing van een zieke vrouw (1:29-31). De snelle opeenvolging van de gebeurtenissen en de afwisseling van ontmoetingen met individuen (ook 1:40-45) en met grotere groepen (1:28.32-34.39) moeten de indruk wekken dat mannen en vrouwen, zieken en bezetenen, zowel privé als in het openbaar, in geheel Galilea op de hoogte zijn van wat Jezus doet. Men weet nu van zijn bestaan. Het begin van een succesverhaal? Misschien, in elk geval wordt opgemerkt hoe deze man anders is dan de anderen en hoe van zijn gezagvol optreden een religieuze kracht uitgaat (1:22.27). De lezer wordt als het ware door de landstreek meegetrokken op zoek naar Jezus (1:35). Hij hoort ook voor het eerst een vraag omtrent de persoon Jezus (1:27). Het is een vraag van positieve verwondering en bewondering. Vele andere vragen, ook kritische, zullen nog volgen in de tekst. Ze helpen de aandacht steeds weer oriënteren op de oordeelsvorming omtrent de identiteit van Jezus.
Marcus 2:1-3:6
De sectie 2:1-3:6 bevat vijf verhalen, die men het beste als één geheel lezen. De evangelist laat Jezus op de ingeslagen weg verder gaan. Waar hij komt en waar een noodsituatie is, daar treedt hij op, en met succes. Maar deze sectie is meer dan een continuering van Jezus’ optreden. Er komen nieuwe elementen aan bod. Zo is het voor het eerst dat de tegenstanders van Jezus actief van zich laten horen. Ze vormen zelfs het verbindingselement tussen deze vijf verhalen. Jezus’ optreden blijkt niet neutraal te zijn. Het doorbreekt de gangbare gebruiken, zeg maar de geschreven of ongeschreven wet of leefgewoontes. En terwijl het volk met verbazing toekijkt (2:12), doen religieuze autoriteiten (2:6.16) er alles aan om Jezus in diskrediet te brengen. Men moet deze conflictverhalen zien in het licht van de gangbare gesprekswijze tussen rabbijnen over onderwerpen die de interpretatie van de wet betreffen. Het is geen puur theoretisch debat, want de gesprekken vinden telkens plaats naaraanleiding van concrete handelwijzen van Jezus of zijn leerlingen (2:18-22.23-28). Verschillende elementen geven een dynamische voortgang aan het verhaal. De lezer leert dat Jezus niet zomaar wonderen doet, maar dat hij daarbij een zeer grote vrijheid aan de dag legt ten aanzien van de wet en dat hij dat doet op basis van voor hem twee onmogelijk van elkaar te scheiden vooronderstellingen: zijn godsbeeld en zijn mensbeeld. Ten eerste staat in zijn leven een godsbeeld centraal van een God die zelf de gever en hoeder van het leven is. God is de absolute wetgever en de heer van leven en dood. Niet de wet maar de schenker van de wet is normgevend. Vandaar dat Jezus zonden mag en vergeven (2:5-6) en leven mag geven op sabbat (3:1-6). Maar ten tweede, dit godsbeeld staat niet in concurrentie met de plaats van de mens. Het is precies de waardigheid van de mens die bepaalt hoe de mens moet worden geïnterpreteerd. Als Jood deelt Jezus natuurlijk dezelfde geloofstraditie als zijn tegenstanders. Maar er is verschil wat betreft de interpretatie ervan. Grondig verschil zelfs. En de consequenties ervan reiken verder dan de religieuze sfeer. Want hoewel Jezus geen politieke daden stelt heeft zijn gedrag wel gevolgen voor de maatschappelijke structuur die ook onder de Romeinse overheersing voor de Joden op de religieuze wet was gebouwd. Niet dat Jezus genezingen doet is aanstootgevend, maar dat hij het doet met het gezag alsof hij God zelf was. Bovendien is zijn gedrag nog op een andere manier moeilijk te aanvaarden. Hij kiest ervoor om grenzen te doorbreken tussen groepen mensen. Er is geen onderscheid tussen reinen en zondaars (2:15-16). In zijn interpretatie van het godsbeeld is er ruimte voor iedereen. Die houding van Jezus is alleen maar te verstaan in samenhang met zijn verkondiging dat het rijk Gods nabij is. Vandaar dat er geen vasten nodig is voor wie met hem optrekt, maar dat er feest moet zijn (2:18-19). De groep die rond Jezus gevormd wordt, ontvangt haar identiteit uit die nieuwe zienswijze. Het gaat inderdaad om iets totaal nieuws: jonge wijn hoort in nieuwe zakken (2:22). Zonder enige vorm van geweldpleging en door een positieve houding tegenover de mens is Jezus’ optreden een ware revolutie. De evangelist maakt dat wel op een heel subtiele manier aan de lezer duidelijk: aan het einde van de vijf conflicten ziet Jezus dat het hart van de tegenstanders verhard is (3:5), en de auteur laat ook niet na de lezers (niet de personages in het verhaal!) vroeg in het verhaal erover in te lichten dat Jezus’ tegenstanders reeds het plan opvatten hem uit de weg te ruimen (3:6). Tegenover Jezus’ revolutionaire optreden men niet onbewogen blijven. Nu al wordt duidelijk dat het niet op een onverdeeld succes zal uitlopen.
Marcus 3:7-8:26
De sectie 3:7 tot 8:26 wordt door de evangelist op meerdere manieren thematisch samengehouden. Ik noem er een paar: het meer van Galilea is het geografische centrum van het gebeuren en de leerlingen en Jezus varen voortdurend van de ene naar de andere oever -het begint met 3:7 (boot) en eindigt in 8,14 (boot); wonderverhalen, exorcismen en de toespraak van Jezus (Mar. 4) creëren een optimistische sfeer omtrent zijn optreden; de leerlingen leren Jezus beter kennen en staan dichter dan ooit bij hem, maar er groeit ook onbegrip over Jezus. Zeker vanaf 6:7 draagt ook het thema van het ‘brood’ bij tot de eenheid en sommigen wijzen er op dat dit ook reeds vanaf Marcus 4 met de parabels over het graan (en dus brood) een rol speelt. De eenheid wordt ook versterkt door de stilistische coherentie. De reeds genoemde techniek van de tweevoudigheid houdt het geheel samen: twee gelijksoortige verhalen over een storm op het meer (4:35-41; 6:45-52); twee broodwonderen (6:3044; 8:1-9); twee naar elkaar verwijzende perikopen over aanstelling en zending van de leerlingen (3:13-19; 6:7-13); twee parallelle genezingen (7:31-37; 8:22-26). Ook worden enkele verzen bijna letterlijk herhaald. Men vergelijke bijvoorbeeld 4:12 en 8:17-18 (oudtestamentisch citaat) of 6:52 met 8:18 (hardheid van het hart van de leerlingen). En soms worden twee verhalen in elkaar verweven (sandwichconstructie). Dit is het geval in 3:20-21.22-29.30-35; 5:21-24a.24b-34.35-43; 6:7-13.14-29.30-31. Telkens is deze laatste techniek een aanwijzing dat we de twee verhalen in elkaars licht dienen te interpreteren. Zo is (bij wijze van voorbeeld) niet toevallig de tijd tussen de zending van de leerlingen en hun terugkomst (6:7-13.30-31) door de verteller ingevuld door de enige flashback in het evangelie, met name het tragische lot van Johannes de Doper (6:14-29). Daarmee wordt niet alleen de indruk gewekt dat er tijd verloopt voor het vervullen van de zendingsopdracht, maar wordt ook het uiteindelijke lot van de leerlingen in een soort parallellisme gebracht met dat van de Doper. Kortom, de bewust gecomponeerde eenheid 6:7-8:26 is meer dan een leuk spel van de auteur. Ze staat in functie van de communicatie met de lezer.
Door de plot en meer bepaald de ontwikkeling van de personages in hun houding ten aanzien van Jezus wordt de lezer geconfronteerd met zijn eigen opvatting over Jezus, die hij aan het begin van het evangelie vanwege de evangelist heeft meegekregen. Het meest invloedrijke element daarin is de manier waarop de verhouding tussen Jezus en de leerlingen wordt getekend. Die laatste zijn enerzijds heel dicht bij Jezus (3:14) en delen in zijn verantwoordelijkheid. Ze worden uitgezonden om hetzelfde te doen als Jezus (6:7-13). Ook krijgen ze een heel bevoorrechte positie. Ze ontvangen privé-onderricht (4:13.33-34; 7:17-18); ze mogen aanwezig zijn bij ‘wonderen’ wanneer niemand anders dat mag (5:34-43); ze reizen met Jezus apart in de boot (4:35-41; 6:45-52; 8:14-15). Zo blijft de aanvankelijke leeservaring dat de leerlingen bewondering verdienen voor hun positieve omgang met Jezus bewaard.
Maar er is ook een andere lijn aanwezig die aantoont dat niet alles rimpelloos verloopt. Want leerlingen blijken ondanks alles ook niet op een zelfde lijn te zitten met Jezus. Waarom dat zo is zegt de auteur niet duidelijk, maar het heeft wel te maken met hun niet begrijpen wie Jezus eigenlijk is. Het identiteitsprobleem (‘Wie is Jezus?’) speelt in deze sectie een grote rol. De eerste scheur in de coalitie tussen leerlingen en Jezus begint bij de uitleg van de parabels waar ze niet begrijpen wat Jezus bedoelt (4:10-12). Verder zijn ze er onwetend over wie Jezus eigenlijk is (4:40-41), en dit thema keert terug op het moment dat ze Jezus niet herkennen wanneer hij over het water wandelt en ze hem voor een spook houden (6:48-49). Niets lijkt hen tot inzicht te kunnen brengen. Ook niet twee vrijwel identieke broodwonderen (6:34-44; 8:1-9). Dat zijn nochtans gebeurtenissen die hen tot het inzicht zouden kunnen brengen dat Jezus de verwachte bevrijder is. Deze verhalen (en vele andere wonderverhalen) zijn immers herkenbaar en bewust gebouwd naar het patroon van bekende verhalen uit vroegere geschriften (het Oude Testament). Wie hoort bijgevolg niet in het broodwonder op de eerste plaats een echo van wat in II Koningen 4:42-44 is verteld? Wie hoort niet in de overvloed van de korven brood ‘op een eenzame plaats’ een toespeling op het manna dat rijkelijk verstrekt werd in de verlatenheid van de woestijn? En wie begrijpt niet dat wanneer Jezus ziet dat het volk als een kudde zonder herder is (6:34), hij zelf de goede herder zal zijn voor zijn volk? Niet zonder ironie laat de evangelist in 8:3 de leerlingen nog maar eens hun onbegrip voor Jezus uiten wanneer ze – alsof er niets gebeurd was in het eerste broodwonder – zich afvragen hoe de menigte zal worden gevoed.
Wanneer de lezers nu tot 8:26 gelezen hebben dringt zich wel het volgende beeld van de leerlingen op: ze hebben nooit gezegd wie Jezus voor hen is, maar ze hebben wel de beslissing genomen om met hem mee te gaan en hem te volgen. Hebben ze niet te ondoordacht beslist? Waarom deden ze dat eigenlijk? Wisten ze wel dat ze met een ‘grensverleg-ger’ op stap zouden gaan? Deze terugblik op de leerlingen, waarbij de aanvankelijk mooi parallel lopende lijnen tussen de leerlingen en de lezers in hun omgang met Jezus uit elkaar beginnen te lopen, werkt als een spiegel voor de lezers. Zij zijn immers door de evangelist wel ingelicht geweest over Jezus’ identiteit, maar nu staan ze voor de vraag of ze akkoord willen gaan met de invulling die de auteur aan die begrippen geeft. Kunnen zij aanvaarden dat Marcus’ Jezusbeeld in al zijn consequenties de invulling is van wat ‘Zoon van God’ en ‘Messias’ betekent? deze man die een van hen is (3:31-35; 6:1-6a) de redder zijn die zij verwachten?
Dat het de bedoeling is van de evangelist om de lezers te doen nadenken over de identiteit van Jezus, moge verder blijken uit de manier waarop hij ook de andere personages laat omgaan met Jezus. De groep die we met een woord de ‘naasten’ kunnen noemen (bekenden van Jezus, zijn familie, inwoners van zijn dorp) stelt ook vragen over die man; ze geven daarbij blijk van onwetendheid en miskenning te getuigen. Dat gebeurt in 3:21-22.31-35 en ook in 6:1-6a. En de tegenstanders met wie Jezus eerder in conflict is gegaan (2:1-3:6) leren we nu kennen als huichelaars bij het interpreteren van de traditie (7:1-16). Zo wordt in deze gehele sectie in feite verder uitgewerkt wat Marcus in zijn eerste deel reeds begonnen was: door zijn manier van zijn verlegt Jezus grenzen die door mensen vastgelegd zijn. Niemand mag zomaar denken dichter te staan bij Jezus dan een ander, om welke reden ook: de leerlingen blijken hem immers niet te kennen; volgens zijn familie is hij niet goed bij zijn verstand; en de plaatselijke vrienden zien niet verder dan dat hij de zoon van Maria en Jozef is. Wie Jezus nabij zouden moeten zijn blijken ver van hem af te staan en de meer onbekende en anonieme mensen staan dichter bij hem. Afstand tot Jezus lijkt dus een heel relatief begrip. Zo zal ook de lezer zich beginnen af te vragen wie nu eigenlijk de buitenstaanders zijn en wie Jezus werkelijk nabij zijn (vgl. 3:32.34 en 4:11). De nieuwe tijd en ruimte die aangebroken zijn in Jezus, worden bepaald door niets anders dan de mate waarin mensen ‘de wil doen van God’ (3:35).
De metafoor van nabijheid en afstand helpt nog om op een andere manier het grensverleggende van Jezus’ optreden in te schatten. En wel heel letterlijk, want Jezus beperkt het heil dat hij brengt niet tot de grenzen van Israël. Hij gaat verder en bereikt mensen in de Dekapolis (5:1-20; 7:31-37) en Tyrus (7:24), en sommige onderzoekers vermoeden in dat verband dat het eerste broodwonder voor Joden (6:34-44) en het tweede voor niet-Joden is bedoeld (8:1-9). Hoewel het onmogelijk is om vanuit Marcus het geografisch heen en weer trekken van Jezus exact te reconstrueren, is er wel degelijk een tendens merkbaar om dezelfde bevrijding te brengen buiten het Joodse land en aan niet-Joodse mensen. Het is echter niet zo dat men de tegenstelling Joden – heidenen (zoals men die vaak veel te polariserend noemt) als een echte oppositie moet zien in Marcus, alsof Jezus naar de heidenen gaat omdat de Joden het heil niet willen aanvaarden. Jezus’ optreden is immers ook niet vrij van kritiek op de Romeinse overheersers. Die kritiek is bijvoorbeeld zichtbaar in het merkwaardige verhaal van de vernietiging van ‘Legioen’, de veelkoppige demon die zich door Jezus overmeesterd weet (5:1-20). In deze passage wordt misschien nog het bestgeïllustreerd hoe de bevrijding die Jezus brengt de gehele mens betreft, meer bepaald in zijn totaliteit van zowel psychologische en fysieke aspecten als sociaal-politieke en religieuze elementen die hem kunnen vervreemden van zichzelf.
Een scharniermoment voor leerlingen en lezers: ‘Wie zegt gij dat ik ben?’ (8:27-30)
In 8:27-30 krijgen we een cruciale wending in het verhaal. Er zijn tot dan toe vele vragen gesteld over Jezus maar nu stelt Jezus zelf aan Petrus, als vertegenwoordiger van de leerlingen, een vraag die de synthese is van al het voorafgaande. Deze korte passage is narratief gezien van groot belang omdat ook de lezer erdoor wordt aangesproken. Er is immers veel dat de lezer in onzekerheid en verwarring raakt wanneer hij zich met de leerlingen associeert. Geen van de leerlingen was in staat gebleken om Jezus te kennen en collectief hadden ze heel sterke verwijten van Jezus te horen gekregen. Zo sterk zelfs dat men ze bijna als tegenstanders zou typeren: vergelijk maar Jezus’ woorden over de hardheid van hun hart (8:17-21; zie ook wat de evangelist zelf had gezegd in 6:51-52) met hoe de Farizeeën denken (3:5-6). Het moet voor de lezers een hele opluchting zijn wanneer ze in 8:29 vernemen dat Petrus Jezus wel herkent met een woord dat de lezer reeds lang kende (uit 1:1) maar nergens nadien nog had gelezen: Jezus is de Messias. Maar tezelfdertijd is het een onverwachte en verrassende verklaring van Petrus. De evangelist schijnt zich niet te veel te bekommeren over de vraag hoe Petrus plots tot dit inzicht is gekomen. En we kunnen zeker uit de tekst geen psychologische invulling voor deze ontwikkeling bij Petrus afleiden. Maar misschien is precies het verrassingseffect voor de lezer de essentie van wat de auteur hier beoogd heeft, te vergelijken met de verrassende manier waarop Petrus besliste Jezus te volgen (1:16-20). Maar hoe onverwachts ook, de ‘belijdenis’ van Petrus bevat een dramatische noodwendigheid in het verhaal die toch op zijn plaats is. De voorafgaande sectie heeft zo veel vragen doen rijzen dat in elk geval het thema duidelijk is geworden: dat alles is verteld om over de identiteit van Jezus na te denken (vgl. de inclusie door de verdubbeling van 6:14- 8:27-28). In die zin valt Petrus’ antwoord voor wie aandachtig gelezen heeft niet uit de lucht. Men was reeds langer op zoek naar wie Jezus is.
Terwijl de genoemde dubbelverhalen (4:35-41//6:45-52; 6:34-44^8:1-9) beklemtonen dat de identiteit van Jezus steeds weer ontsnapt aan het inzicht van de leerlingen, zijn er ontmoetingen van een andere aard van Jezus met kleinere personages. Klein worden die personages genoemd omdat ze maar één keer vermeld worden en bovendien bijna altijd anoniem zijn: de bezetene door Legioen (5:1-20), de vrouw met de bloedvloeiing (5:24-34), het dochtertje van Jaïrus (5:21-24.35-43), de heidense vrouw (7:24-31), de doofstomme (7:3 237), de blinde (8:22-26). Hun ontmoetingen steken schril af bij de houding van de leerlingen. Bij de kleine figuren is immers geen onbegrip aanwezig. Zij benaderen Jezus of worden door hem benaderd zonder dat er misverstanden ontstaan. Soms maar niet altijd is hun geloof of vertrouwen doorslaggevend. Maar in elk geval laten ze de indruk na dat er een andere manier van omgaan met Jezus mogelijk is dan die van de leerlingen: een relatie van vertrouwen waardoor het rijk Gods in Jezus zonder hindernissen worden gebracht. Is het daarom dat de oren en de ogen van de leerlingen uiteindelijk toch zijn opengegaan, nadat ze eerst werden terechtgewezen om hun ‘slechtziendheid’ en ‘slechthorendheid’ (8:17-21) en nadat de genezing van de doofstomme en de moeizame ‘tweestapsgenezing’van de blinde heeft plaatsgevonden (8:22-26)? In elk geval, pas daarna kunnen ze zeggen: Jezus is de ‘Messias’.
TWEEDE DEEL: IN EIGEN KRING VERZET TEGEN HET LIJDEN (8:31-10:52)
De lezer wordt snel van de ene leeservaring naar de andere geslingerd. Want ook al de belijdenis van Petrus in eerste instantie als een opluchting overkomen, dit duurt niet langer dan een ademstoot. Onmiddellijk daarna (8:31) wordt immers expliciet (8:32) het thema van het lijden ingevoerd, dat tot nu toe slechts voor de heel attente lezer te horen was (1:14a; 3:6; 6:14-29). Dit thema zal vanaf nu tot het einde de ontwikkeling van het verhaal bepalen. Alles wat volgt en alles wat voorafgegaan is wordt belicht door de schijnwerper van Jezus’ komende kruisdood. Vanaf hier lijkt het wel alsof we bij het verder lezen steeds dichter bij de ontknoping van het verhaal raken. Ja, het lijkt erop alsof de betekenis van het ‘begin’ (1:1) eigenlijk aan het eind van het verhaal zal komen te liggen.
We lichten een paar elementen uit 8:31-10:52 toe. Ten eerste is er het groeiende onbegrip van de kant van de leerlingen. Het begint met de reactie van Petrus op Jezus’ lijdensvoorzegging. Die reactie is begrijpelijk en ze functioneert in de communicatie van de tekst met de lezer. Door Petrus’ reactie gaat ook de lezer nadenken of Jezus’ woorden aangaande het lijden zullen worden vervuld en wat de draagwijdte ervan is. De voorzegging van Jezus functioneert als een tweede aanvullend programmapunt na het eerste over de nabijheid van het rijk Gods (1:14-15). Net zoals in dit openingsbericht gaat men zich nu ook afvragen of en hoe die voorzegging zal worden vervuld. Jezus van zijn kant reageert op Petrus’ afwijzing in een catechese over de betekenis van het lijden (8:34-9:1). Zijn komende passie is niet zomaar een lijden om het lijden. Het heeft consequenties voor het leven zelf en is er onlosmakelijk mee verbonden: het bepaalt de eigen levenshouding van Jezus en – wat de leerlingen direct aanbelangt – ook die van al wie hem willen navolgen. Lijden en levenswijze zijn niet los te koppelen van elkaar. Dat dit het thema is dat de evangelist aan zijn lezers aanreikt, komt ook in de structuur van 8:27-10:52 tot uiting. Want het zopas geschetste drievoudige schema (lijdensvoorzegging, reactie van de leerlingen, onderricht van Jezus) is nog twee keer herhaald:
lijdensvoorzegging |
reactie |
onderricht |
8:31 |
8:32-33 |
8:34-9:1 |
9:31 |
9:32 |
9:33-37 |
10:32-34 |
10:35-40 |
10:41-45 |
Het onbegrip van de leerlingen geeft de evangelist de gelegenheid om de paradox van het evangelie (lees 8:35; 10:29; zie ook 13:10; 14:9) scherp te stellen (maar niet op een andere manier dan in een paradox): de kleinste zal de grootste zijn, de eerste de laatste, men moet worden als kinderen, de heersers hebben geen macht; de rijke maakt geen kans; de machthebbers vliegen eruit. De ultieme verklaring daarvoor ligt hierin dat ‘de Mensenzoon niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen’ (10:45).Het tweede element dat we toelichten is dat het lijdensthema ook de betekenis van de eerste helft van het evangelie in een ander perspectief plaatst. Jezus was er de wonderdoener die verborgen wil blijven. Nu blijkt dat dit aspect van Jezus’ optreden niet op zichzelf mag worden bekeken, maar in samenhang gelezen moet worden met Jezus’ lijden. Het tweede deel van het evangelie wordt op die manier een absoluut noodzakelijke aanvulling op het eerste deel. Sommige uitleggers gaan zo ver dat ze in het lijden een correctie zien die alleen maar negatief oordeelt over wat tot nu toe is gebeurd: het Jezusbeeld als wonderdoener wordt verworpen, de leerlingen worden geïdentificeerd met een historische groep die in Marcus’ gemeente een niet-orthodoxe positie ingenomen had. Maar dat gaat waarschijnlijk te ver. Marcus verhaalt immers ook in het tweede deel enkele wonderen (9:14-29 en 10:46-52) en tenslotte is de vestiging van het rijk Gods ook het verhaal van bevrijding en leven geven zoals het vóór de lijdensaankondigingen is verteld. Maar de lezer ervaart nu wel dat dit beeld niet de exclusieve invulling van het rijk Gods is. Wonderen zijn verhalen waarbij de wonderdoener, de begunstigden en de omstanders een bijzondere gebeurtenis bezien vanuit het geloof dat niet puur menselijke kracht maar God zelf aan het werk is. Er waren in de hellenistische en de Joodse milieus vele wonderdoeners. Maar bij geen enkele van hen was het lijden ook maar enigszins aan de orde. In het verhaal van Jezus’ leven is het daarentegen het leidmotief geworden. Zijn messianiteit is niet de triomftocht van een succesvolle machthebber die op handen gedragen wordt.
Een derde aspect is dat de lezer uit de lijdensvoorzeggingen reeds een merkwaardig kenmerk van Jezus’ komende lijden leert kennen. Het in de uitleg zo vaak beklemtoonde ‘goddelijke moeten’ van Jezus’ lijden (zie 8:31; in de zin dat zijn lijden uiteindelijk volgens het plan van God onvermijdelijk moest gebeuren) is eigenlijk de consequentie van Jezus’ levenskeuze zelf. Het is namelijk niet meer te onderscheiden wat het aandeel is van de vrije keuze van Jezus, zijn goddelijke zending en de noodlottige samenzwering van de Joodse religieuze overheden met de Romeinse politieke machthebbers als reactie op Jezus’ revolutionaire optreden. Wel is duidelijk dat er twee soorten perspectieven bestaan om naar het gebeuren met Jezus te kijken en er over te oordelen: vanuit menselijk standpunt of vanuit goddelijk standpunt (8:33: wat God wil of wat de mensen willen). Het is duidelijk dat God aan de kant van Jezus staat. Wie Jezus tegenwerkt denkt dus de dingen van de mensen; wie hem steunt heeft God aan zijn zijde.
De lezers hebben Jezus leren kennen als iemand die grenzen verlegt. Wanneer we de sectie 8:31-10:52 meer in detail lezen, dan merkt men dat de paradox van het lijden op een ander punt grensverleggend is. Het wordt duidelijk dat God zich niet onttrekt aan het lijden. Integendeel, hij laat Jezus ook nu niet los. Dat blijkt uit het verhaal in 9:1-9, een gebeurtenis op de berg die in een visionaire en auditieve vorm vertelt hoe meerdere lijnen van het evangelie in Jezus convergeren en waar de reeds eerder genoemde nieuwe opvatting over tijd en ruimte realiteit wordt. De stem die bij Jezus’ doopsel sprak is nu hoorbaar voor de leerlingen; de grote figuren van de geschiedenis van Israël (Mozes, Elia) komen samen met Jezus; God zelf is er; op de top van de berg raken hemel en aarde elkaar (vaak de plek van een epifanie, een moment van transparantie waarin God in de wereld komt). Het verhaal staat na de eerste lijdensaankondiging en moet in samenhang met die aankondiging worden gelezen. Want door de woorden van Jezus dat ‘ze aan niemand mochten vertellen wat ze hadden gezien, voordat de Mensenzoon uit de dood zou zijn opgestaan’ (9:9)wordt dit getuigenis van God over Jezus op de berg eigenlijk een anticipatie van wat later, na de verrijzenis, duidelijk zal worden. Hier hebben we met een sleutelvers van het evangelie te maken. Het vers voor de lezer enkele bevreemdende kenmerken van het evangelie verhelderen. De gegevens in de tekst die wijzen op de verborgenheid van Jezus’ ware identiteit (door deze verborgenheid begrijpen de leerlingen hem niet of verkeerd), vinden een mogelijke verklaring in het duidelijke chronologische onderscheid tussen de periode voor en de tijd na de verrijzenis. Voor Jezus’ dood en verrijzenis was het voor niemand mogelijk Jezus te zien als de uiteindelijke Messias.
Deze opdracht, waarin gesuggereerd wordt dat alles later duidelijk zal worden, brengt meteen ook een dynamiek in het verhaal op gang. Er wordt namelijk een blik vooruit op de toekomst geworpen en in samenhang met de lijdensaankondigingen (een andere vooruitblik) gaat de lezer zich afvragen wat er zal gebeuren en hoe het zal gebeuren. We zitten in een nieuwe fase in de ontwikkeling van het verhaal. De leerlingen hebben eerst geworsteld met een niet verstaan van Jezus, nu gaat het over het juiste verstaan van Jezus: als hij de Messias is, welke Messias dan wel? Van een verdere openlijke voortgang van het conflict met de gezagsdragers is in 8:31-10:52 geen sprake, maar het valt op hoe de leerlingen zelf Jezus tegenwerken. Ze willen beletten dat iemand in Jezus’ naam duivels uitdrijft (9:38); ze reageren verwonderd dat iemand die rijk is het koninkrijk niet zal binnengaan, ook al onderhoudt hij de geboden (10:17-31); ze willen kinderen weghouden van Jezus (10:13-16; vgl. 9:36-37).
DERDE DEEL: JEZUS’ DOOD EN DE HOUDING VAN DE TEGENSTANDERS, LEERLINGEN EN LEZERS
Was de vorige sectie vooral op onderricht aan de leerlingen gericht, het vervolg verhaalt vooral daden. Vanaf hoofdstuk 11 is men in de nabijheid van Jeruzalem gekomen. Die geografische concentratie rond de religieuze hoofdstad staat als het ware ook symbool voor het enige thema dat nu de afloop van het verhaal domineert: de handelingen van alle personages werken samen toe naar de dood van Jezus. Het wordt vanaf nu één tegen allen. De lezer wordt naar de climax van het drama gevoerd. Men het evangelie hier vergelijken met een Grieks drama dat fataal afloopt, hoewel … er is toch een opvallend verschil. In een klassiek drama is de protagonist vaak zelf verantwoordelijk voor het fatale einde doordat hij of zij bewust het fatum wil ontvluchten maar er tenslotte onbewust aan meewerkt. Bij Jezus is dat laatste niet het geval. De ontwikkelingen die tot Jezus’ dood zijn het logische gevolg van het consequente volbrengen van zijn zending. Er is geen sprake van een poging om de dood af te wenden. Maar er hangt wel een vreemde sfeer over Jezus’ ondergang, want de lezer zoekt vergeefs naar winnaars in deze strijd. Geen enkele groep personages wordt geschilderd vanuit een euforisch gevoel. Wie heeft er uiteindelijk gewonnen?, zo vraagt de lezer zich af. Zijn het de leerlingen die vanaf nu meer en meer afstand nemen van Jezus? Of de religieuze en wereldlijke gezagdragers die Jezus ombrengen? Of het volk dat niet loyaal is maar steeds eigen profijt wil halen en bij succes ‘Hosanna’ roept voor Jezus (11:9-10), maar als het spannend dreigt te worden op aanstoken van de hogepriesters wil dat niet Jezus wordt vrijgelaten maar Barabbas (15:11)? De auteur heeft er alles aan gedaan om de lezers ervan te overtuigen dat hoewel Jezus uiterlijk gebroken wordt en een nederlaag lijdt, hij de situatie blijft domineren en innerlijk de sterkste is en de overwinnaar.
Dat Jezus domineert blijkt minstens uit twee zaken. Het komt vooreerst tot uiting in een bekend literair procédé dat de evangelist reeds vanaf het begin in zijn evangelie heeft gehanteerd, namelijk de spanning tussen belofte of aankondiging enerzijds en vervulling anderzijds. Er worden voortdurend verwachtingen gecreëerd over het lot van Jezus, en de lezer vraagt zich af of die ook telkens uit zullen komen. Men ondermeer wijzen op de aankondigingen van zijn lijden, op de aankondiging van Petrus’ verloochening (14:30) en van de verrader (14:18). Het is ten tweede ook merkbaar aan het feit dat God aan Jezus’ kant staat. Het slot van het evangelie (16:1-8) illustreert die overwinning van Jezus door de kracht van God. Hoe bondig ook, die ene slotperikoop doet heel het verhaal wentelen. Het verhaal wordt niet afgesloten met een passage over een gesloten graf. Integendeel, een nooit gezien perspectief op de toekomst opent zich. We komen er later nog op terug.
Marcu s 11:1-13:37
De plot ontwikkelt zich in Marcus 11-12 vooral rond het conflict met de gezagsdragers (een sterke echo overigens van 2:1-3:6). Jezus’ intocht in Jeruzalem (11:1-11) wordt immers onmiddellijk gevolgd door zijn actie tegen het misbruik van de tempel (11:12-25). Die daad wordt hem vanzelfsprekend niet in dank afgenomen door de ‘hogepriesters en schriftgeleerden’ die hem uit de weg willen ruimen (11:18). Omdat dat openlijk moeilijk , proberen ze het uit angst voor het volk met een listige vraag over zijn gezag (11:27-33) – de lezer vermoedde overigens al dat het conflict uiteindelijk op een machtsstrijd tussen oud en nieuw zou uitdraaien (1:22.27). Jezus is hen te slim af en dan proberen ze het maar opnieuw door Farizeeën en Herodianen (12:13-17) en Sadduceeën (12:18-27) die met netelige kwesties komen opdraven (over de verhouding godsdienst en dienst aan de keizer; verrijzenis). Jezus haalt het echter en keert de situatie zelfs om door zijn tegenstanders uit te dagen (12:35-37.41-44). Zijn strategie is eenvoudig maar efficiënt: Hij citeert meerdere keren op een originele manier de Schrift en verslaat op deze wijze zijn tegenstanders met hun eigen wapen (zie 12:241.26.29-30.36); hij vernedert hen door te wijzen op hun inconsequente houding (12:40); hij ontmaskert hun tactiek (12:15). De lezer niet anders dan sympathie gaan voelen voor Jezus. Deze aaneenschakeling van scènes is een voorbereiding van wat volgt: de lezer begrijpt dat het openbare conflict tussen Jezus en zijn tegenstanders geen aanleiding vormen om hem gevangen te nemen. Hoe moet dan dat aangekondigde lijden plaatsvinden? Dat zal heimelijk moeten gebeuren. Maar alsof de auteur de lezers wil laten aanvoelen dat er wat tijd nodig is voor zijn tegenstanders om die stap te zetten neemt het verhaal hier een lange adempauze in Marcus 13.
Met het zicht op de tempel (13:3) geeft Jezus enkele leerlingen een toekomstbeeld van wat de volgelingen te wachten staat. Deze rede wordt vaak de eschatologische rede genoemd, een woord dat verwijst naar de komst van de Mensenzoon en de dingen die aan het einde zouden gaan gebeuren (13:26-27). Maar eigenlijk is de toespraak een mengeling van enerzijds visionaire elementen over komende oorlogen, wreedheden en hemelse tekenen in de stijl van een apocalyps, met anderzijds toespelingen op wat er met Jeruzalem en de tempel zou gaan gebeuren en met allusies op de taak en het lot van de volgelingen na Jezus’ dood. Het effect van het hoofdstuk op de lezers is veelvoudig. Het geeft aan dat het verhaal dat met Jezus begonnen is in elk geval zal voortduren tot na Jezus’ dood en de verdere geschiedenis zal bepalen, ook die van de lezers dus! Het plaatst ook de leerlingen op een tijdslijn die in de toekomst ligt. Dat betekent dus dat de lezer een hint krijgt dat de leerlingen niet volledig van het toneel zullen verdwijnen, ook al zal in het verhaal eerst het tegendeel lijken. En ten slotte geeft het ook aan dat God en de heilige Geest (13:11) zich blijven scharen achter de keuze die ze in Jezus hebben gemaakt door ook zijn volgelingen in de strijd verder te steunen. Hoe vreemd Marcus 13 ook als literair genre mag zijn, het plaatst de gevolgen van het Jezusverhaal die voortduren in zijn leerlingen helemaal in de reële geschiedenis van elke dag. De strijd die Jezus tegen Satan voerde (1:12-13), het gezagsconflict dat hij opriep over de tempel (Mar. 11-12), het ter discussie stellen van elke vorm van knechting van mensen door mensen (de wonderverhalen) . het zijn even zo veel elementen van een strijd die nooit gestreden zal zijn.
M arcus 14-15
Nu naderen we het einde. De intense spanning is voelbaar door de meer gedetailleerde tijdsaanduidingen waardoor het verhaal dat zich in enkele dagen afspeelt over twee lange hoofdstukken wordt uitgespreid. Twee verhaallijnen komen nu weer samen: die van de tegenstanders en de leerlingen. De lijnen zijn in elkaar verweven en worden tot de ontknoping gebracht: de tegenstanders brengen Jezus ter dood en de leerlingen laten Jezus in de steek. In de figuur van Judas worden leerlingen en tegenstanders samengebracht (14:1011.43).
De religieuze overheden zijn er niet in geslaagd Jezus in het publiek te betrappen op misstappen. Dus zijn nu alle middelen goed om Jezus gevangen te nemen, te beschuldigen en te laten executeren. Diverse collaborateurs duiken daarom op: een verrader uit Jezus’ eigen kring, valse getuigen (14:56), de Romeinse overheden (15:1). En dan nog is het Jezus zelf die hen tot een besluit doet komen door te beamen de Messias te zijn (14:62) – een ander voorbeeld waaruit blijkt dat Jezus zelf de situatie domineert en stuurt. Deze taal wordt als godslasterlijk ervaren. En zo wordt de kring gesloten met de allereerste beschuldigingen die de schriftgeleerden bij zichzelf hadden geuit over Jezus (zie 2:7). Door dat woord ‘godslastering’ (Grieks blafèmia) wordt nog eens duidelijk wat de belangen zijn die op het spel staan: aan wiens kant staat God eigenlijk?
De houding van de leerlingen evolueert nu van onbegrip naar afvalligheid. Na Marcus 13 waarin Jezus hen had gewaarschuwd staande te blijven in tijden van vervolging is het des te schrijnender te zien hoe ze, wanneer Jezus zelf lijdt, reeds niet kunnen waken (14:3242), hem overleveren (14:44), wegvluchten (14:50) en verloochenen (14:66-72). Nadien treden de leerlingen niet meer actief op in het evangelie. De verhaallijn van de leerlingen krijgt geen vervolg in de verhaalde gebeurtenissen binnen het evangelie.
Open einde: sporen van een nieuw begin (16:1-8)
Indien ‘het begin van de blijde boodschap’ was geëindigd in 15:41-47 (Jezus’ graflegging) dan bleef er voor de lezers alleen een negatieve ervaring over. Maar als er één verhaal is waar het einde plots in een nieuw begin omgekeerd wordt dan is het in dit oudste overgeleverde evangelie. Niet na de machtsontplooiing van de machthebbers en niet na het wegvluchten van de leerlingen valt het doek. Op de derde dag wordt het graf leeg bevonden doorenkele vrouwen en lijken de rollen omgekeerd. Deze ontdekking geeft voor de lezer aan alle voorafgaande acties van de gezagsdragers een ironische bijklank: zij wanen zich de overwinnaars, maar ze beseffen niet dat ze het niet hebben gehaald. En ook het verhaal van de leerlingen krijgt een ander perspectief. Ze zijn verdwenen, maar ooit had Jezus hun gezegd dat hij hen na zijn dood zou voorgaan in Galilea (14:28), en nu wordt die belofte vervuld (16:7). Waarom zouden de lezers daaraan moeten twijfelen? Ze hebben toch ook gelezen dat de drie lijdensaankondigingen telkens eindigden op een belofte van een opstanding (8:31; 9:31; 10:34)?