‘Mijn schapen geef ik eeuwig leven’
Alternatief bij 9e zondag van de herfst (2 Kronieken 7:11-16, Efeziërs 3:14-21 en Johannes 10:22-30)
Tempel en altaar in Jeruzalem zijn ingewijd (2 Kronieken 7:5.9). Die nacht verzekert de Heer Salomo dat Hij in dit huis voor eeuwig zijn intrek zal nemen en bij grote plagen het volk dat het hoofd buigt zijn zonden zal vergeven en het land zal genezen (7:11-16). In Efeze is de gemeente Gods woning (Efeziërs 2:21-22); door het geloof woont Christus in de gemeente. Zo zal zij de liefde van Christus kennen (3:14-21).
In Johannes 10:22-30 treffen we Jezus en zijn leerlingen aan in Jeruzalem, aan de oostrand van het Huis van God, in de zuilengalerij van Salomo: beschut tegen de koude winterse decemberwind. Het is het ‘feest van de vernieuwing’ (Gr.: egkainia) van de tempel. Na de drie jaar ontheiliging met een beeld en altaar van Zeus (= ba‘al hasjamajim) onder Antiochus IV Epifanes, hadden de Makkabeeën de tempel heroverd en opnieuw ingewijd op de vijfentwintigste van de maand kislew, 164 v.Chr. (1 Makkabeeën 4:52-59; 2 Makkabeeën 10:1-8), en het jaarlijkse feest van Kislew-Loofhutten ingesteld. Flavius Josephus noemt het Lichtfeest (Antiq. 12,7,7), de rabbijnen Chanoeka (Hebr.: chanoekah).
Het moet, na de ontwijding en de nieuwe inwijding van de heiligste plaats van Israël, emotioneel beladen zijn geweest. Het voltooit de rij van de grote heiligdomsinwijdingen in Israël: de tabernakel met altaar in Numeri (7:10-11.84-88), later de tempelinwijding door Salomo (1 Koningen 8:63; 2 Kronieken 7:5.9) en na de ballingschap door Ezra (Ezra 6:16-17).
Op het feest van de tempelvernieuwing
De religieuze leiders omsingelen Jezus voor weer een debat, ditmaal het laatste op feesten in Jeruzalem en in Galilea (Johannes 10:22-24; vgl. 5:1; 6:4; 7:2). Breed uitgesponnen in de tijd vertelt Johannes tijdens joodse feestdagen (Sabbat, Pasen, Loofhutten, Tempelwijding) het proces tegen Jezus met dezelfde onderwerpen als de synoptici doen vanaf het laatste avondmaal tot het doodvonnis (Matteüs 26:17-27:26 par.). Jezus krijgt de beladen vraag: ‘Bent U de Messias?’ In die dagen verwachtten veel gelovigen een nazaat van koning David: de Gezalfde van de Heer, de Messias (Gr.: ho christos) zou komen om het volk te bevrijden van het juk van de Romeinse bezetting en een eeuwig vrederijk te stichten.
Zoiets moeten ze tegen Pilatus gezegd hebben, die Jezus vraagt: ‘Bent U de koning van de Joden?’ (Johannes 18:33-40). De Romeinen traden keihard op tegen elke joodse opstandigheid. Judas Makkabeüs is een voorbeeld van zo’n Messias. We zien dat zo’n honderd jaar later vertolkt in de Psalmen van Salomo (Ps. Sal. 17-18, LXX). De komende Messias jaagt de vijanden het land uit en sticht een eeuwige staat van gerechtigheid. Het volk weet zich voortaan geborgen in de barmhartigheid van de Eeuwige.
De ondervragers eisen openheid van Jezus. Anderen hadden Jezus al veel eerder ‘openlijk horen spreken en niet in raadsels’ (Johannes 7:4.13.26). Later zegt Hij altijd open te zijn geweest in wat Hij heeft gezegd en gedaan (16:25; 18:20). Hebben de tegenstanders in het debat Hem dan nooit gehoord? Hopen ze Hem, als Hij ja zegt, te kunnen aanbrengen als een opstandeling? Korte tijd later besluit het Sanhedrin tot Jezus’ dood: ‘Straks grijpen de Romeinen in’ (Johannes 11:47-53).
Wel of niet geloven
Jezus verwijst weer naar de traditie van God en de koning als herders in het Oude Testament (Johannes 10:26-30; vgl. Jeremia 23:1-4; Ezechiël 34; Psalm 23 e.a.). Er zijn boze herders die het volk laten verkommeren. De Eeuwige en Jezus, één met Hem, geeft als de Goede Herder zijn schapen een goed en veilig leven (Johannes 10:1- 18). Nu zijn de schapen het brandpunt (10:26). Ze hebben alles gezien en gehoord, maar als schapen van een andere kudde ‘willen jullie niet geloven’. Petrus gelooft wel (Matteüs 16:16-17). Niet vlees en bloed, maar de Vader in de hemel heeft hem dat geopenbaard. Wie gelooft wel, wie niet, en hoe komt dat? Het is een argeloze constatering, toch blijft het een bitter raadsel. Als ‘oplossing’ voor dit raadsel is in de loop van eeuwen de (dubbele) predestinatie geconstrueerd met ook deze tekst als bewijsplaats.
Hoe dan ook, Jezus geeft zijn schapen ‘eeuwig leven’ (Johannes 10:28). Jezus spreekt in het Johannesevangelie verschillende malen over het eeuwige leven. In de synoptische evangeliën doet Hij dat alleen als de farizeeën en hun aanhang daarnaar vragen; Jezus spreekt uit zichzelf altijd over het Koninkrijk van God. Pas als we meeluisteren met het hogepriesterlijk gebed horen wij wat dat betekent: ‘Het eeuwige leven, dat is dat zij U kennen’ (Johannes 17:3). Daar vinden we ook de eenheid van de Zoon met de Vader en van ‘zijn schapen’ met hun Goede Herder. Je zou de eenheid van alle gelovigen ook, vrij naar Paulus, zo kunnen omschrijven: ‘(…) jullie zijn van Christus en Christus is van God’ (1 Korintiërs 3:23).
Kunnen er schapen verloren gaan?
De brontekst van vers 29 heeft veel varianten. Is ‘wat de Vader Mij gegeven heeft’ groter dan allen? Of is ‘de Vader die aan Mij gegeven heeft’ groter dan allen? Het blijft een strijdpunt onder geleerden. De Vader heeft al die schapen aan zijn Zoon gegeven. Die moet erop passen en ervoor zorgen alsof het zijn eigen schapen zijn. Kunnen ze ten onder gaan, ‘verloren gaan’?
Naast de predestinatie zijn ook daarover allerlei gruwelijke theorieën geformuleerd die veel mensen in onzekerheid hebben gehouden over hun ‘eeuwige heil’. Als echte schapen in het woeste bergland van Judea van de kudde afdwalen, raakt de herder ze wijt. Ze gaan een zekere dood tegemoet. Dat gebeurt niet met de ‘schapen’ die de Vader aan Jezus heeft toevertrouwd. ‘Je kunt niet dieper vallen dan in Gods eigen hand’ (LB 916). Dat zegt Arno Pötzsch. Hij kan het weten, met zijn ervaringen in de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
Deze exegese is opgesteld door Hans Fortuin.