Naam
Geloofstaal & cultuurtaal
Christenen zijn gedoopt in de naam van de drie-enige God; en een kerkdienst begint meestal met de uitspraak: ‘Onze hulp is in de naam des Heren’. Deze twee gegevens bepalen het gelovig denken en spreken meer dan we doorgaans beseffen. Wat van de naam van God geldt, is ook van kracht als we het over onze eigen naam hebben. Wanneer bij het doopvont de naam van de dopeling genoemd wordt, is dat net iets meer dan alleen maar een vervroegde aanspreekvorm. We zijn ergevoelig voor dat zijn of haar naam in één adem met de naam van God genoemd wordt, dat Hij ze in zijn handpalm heeft gegrift (Jes. 49:16) en dat onze namen ‘staan opgetekend in de hemel’ (Luc. 10:20).
Bijbelse gezegden hebben in onze cultuur veelvuldige sporen achtergelaten. Van iemand kan worden gezegd dat hij ‘in naam’ christen is (vgl. Op. 3:1). Wanneer iemand ‘te goeder naam en faam’ bekendstaat, zijn deze twee begrippen in feite identiek. ‘Iemand van naam’ is dan ook iemand van aanzien. Ook dat is bijbelse taal (vgl. Gen. 6:4). De nauwe betrokkenheid van een naam op de daarbij behorende persoon blijkt ook uit uitdrukkingen als: ‘iets op zijn naam hebben’ of ook bij alle transacties of in een paspoort, waarin iemand zijn handtekening plaatst.
Afgezien daarvan betekent een naam voor moderne mensen vaak veel minder dan in vroegere tijden. Naar de oorsponkelijke betekenis van een naam wordt nauwelijks gevraagd. Met het vernoemen van kinderen verbindt men in vele gevallen nog een herinnering aan familieleden, in toenemende mate echter aan idolen, bij voorbeeld uit de wereld van film en sport of alleen maar een klank.
Woorden
Het Hebreeuwse woord sjeem kan in de formele zin met ‘naam’ worden weergegeven; maar zijn betekenis is in vele gevallen ruimer en betekent dan tegelijk ‘roem’ of ‘faam’. De naam is soms zelfs vrijwel identiek met de daarmee bedoelde persoon. Dat werkt ook in het Nieuwe Testament door en bepaalt het gebruik van het Griekse begrip onoma.
Betekenis in context
Oude Testament
Namen en hun betekenissen
Het spreekt vanzelf, dat iedereen ter onderscheiding van anderen een naam heeft; de naam maakt iemand aanspreekbaar en tegelijk aansprakelijk. De naam behoort wezenlijk tot het menszijn. Het is dus theologisch relevant wanneer God Zelf als eerste naamgever van Adam verondersteld wordt, waarmee dan ook meteen diens aansprakelijkheid aangegeven wordt (Gen. 3:9; 5:2). Ook Adam en Eva treden, evenals al hun nakomelingen, als naamgevers op (Gen. 3:20; 4:1, 25).
De motieven voor de naam die ouders – in vele gevallen vrouwen – aan hun kinderen geven, zijn verschillend. Vaak zijn het emoties die hun een naam in de mond leggen, zoals in het geval van Eva (vgl. Gen. 4:1, 25). Later roept Lea na de geboorte van haar eerste zoon uit: ‘Zie, een zoon!’ Daarom noemt zij hem Ruben (Gen. 29:32). Daarna gaf zij haar slavin Zilpa als bijvrouw aan Jakob, om op die wijze nog meer kinderen op haar naam te krijgen. Bij de geboorte van Zilpa’s zonen (Gen. 30:10-13) riep zij triomfantelijk uit: ‘Gelukkig’ (Gad) en: ‘Ik gelukkige!’ (Aser). Omgekeerd kunnen ook gevoelens van droefheid de naamgeving bepalen, zoals bij de geboorte van Ikabod, ‘De eer is weg’; het waren de laatste woorden van zijn stervende moeder, de echtgenote van de in de strijd gesneuvelde Pinechas. Als reden wordt genoemd: ‘want de ark is buitgemaakt’; zij was in de handen van de Filistijnen gevallen (1 Sam. 4:19-22). Droefheid en rouw bewogen Naomi, de schoonmoeder van Ruth, zelf haar naam in ‘Mara’ (droefheid) te veranderen (Ruth 1:20). In de meeste hierboven genoemde gevallen is een relatie van eigen gevoelens tot het handelen van God duidelijk aanwe-zig. Dat geldt nog meer, wanneer bijvoorbeeld een moeder zoals Sara de naam van haar zoon Izaäk duidt met de woorden: ‘God heeft gemaakt dat ik lach’ (Gen. 21:6).
In een groot aantal gevallen hebben ouders vanuit hun verbondenheid met God aan hun kinderen namen gegeven. Het zijn vooral samenstellingen met eel (God), ja ofjahu, een verkorte vorm van de Godsnaam Jahwe (Here, zie hieronder) en met Adon (Heer). We beperken ons tot enkele voorbeelden: Ismaël en Samuël: God hoort; Elimelech: mijn God is Koning; Eleazar: God helpt; Elkana: God heeft geschapen; Elisabet: mijn God is de volheid; Elisa: God helpt; diens voorganger Elia (Elij-ahu): de Here (Jahwe) is mijn God. Een vergelijkbare naam is Adonia(hu), hetgeen betekent: mijn Heer is Jahwe. Dit onbeschroomde gebruik van de heilige Godsnaam komen we steeds weer tegen. Obadja(hu) betekent: knecht van de Here; één van de opvolgers van David had zelfs twee namen: Azarja(hu): de Here helpt, en Uzzia (Uzzijahu): de Here is mijn sterkte. In al deze namen drukken ouders en anderen hun geloof uit en hun hoop dat de drager van de door hen gekozen naam aan hun verwachting zal beantwoorden en hun belijdenis zal overnemen.
Een goede naam is echter meer dan de aan iemand door zijn ouders gegeven naam. ‘Mannen van naam’ (Gen. 6:4; Num. 16:2) zijn beroemde mensen; omgekeerd zijn (letterlijk) ‘mensen zonder naam’ eerloze lieden (Job 30:8). De naam van iemand is zijn faam. Daarom is ‘een goede naam … verkieslijker dan veel rijkdom’ (Spr. 22:1).
De namen van God
Ook God heeft namen. Wat meer is: Hij heeft Zelf een naam gekozen. Volgens Exodus 3:1315 heeft God Zich op verzoek van Mozes een naam gegeven: Jahwe (in onze Bijbels weergegeven met: Here), met de opdracht Hem met deze naam aan te roepen. Hijzelf heeft deze naam uitgelegd, door hem van het werkwoord ‘zijn’ af te leiden: ‘Ik ben, die Ik ben.’ Daarmee is geen abstract ‘zijn’ bedoeld. Hij belooft aanwezig te zijn bij het door Hem verkoren volk. Later (Ex. 33:19), alweer in gesprek met Mozes, zal God deze naam uitroepen en nog breder uitleggen: ‘Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm’. Daarna in 34:6 nog uitvoeriger, bij wijze van lofverheffing en met herhaling van de naam: Jahwe. Naast de aanspraak Jahwe, Here (vooral in de psalmen) werd een dubbele vorm van aanroeping, met gebruikmaking van beide namen: Adonai en Jahwe, Heer Here, als normale gebedsvorm gebruikt (bijv. Ri. 16:28; 2 Sam. 7:18-20 vier keer!; Ps. 71:5, 16; Jes. 40:10; Jer. 1:6). Ook namen metja of jahu als uitgang wijzen erop dat deze zelfgekozen naam van God zonder schroom gebruikt werd. Pas in latere tijd veranderde dat. Toch richt zich de waarschuwing van het derde gebod niet tegen het noemen van deze naam, maar tegen een misbruik ervan. In de Septuagint werd deze Godsnaam – die wel omschreven, maar niet vertaald kan worden – voor het eerst metkurios (Heer) weergegeven. Later hebben joden iets soortgelijks gedaan; uit schroom de heilige naam van God te gebruiken, hebben zij het Hebreeuwse woord voor Heer (Adonai) op die plaatsen uitgesproken, waar in de Hebreeuwse taal de medeklinkers Jhwh stonden.
De namen van mensen en van God zijn nauw met hun wezen verbonden, hoewel elke magische gedachte buitengesloten wordt. Het noemen van de naam stelt de genoemde present in zijn roemrijke dan wel laakbare daden. De naam van God representeert God Zelf (Ex. 33:15-19; vgl. daarentegen 32:2-3). De tempel is de plaats van God ‘om daar zijn naam te doen wonen’ (Deut. 12:11); daar openbaart Hij Zichzelf, en daar verschijnt Israëlvoor Hem (Deut. 14:23). De Here en zijn naam (bijv. Ps. 100:4; Jes. 24:15; 25:1) dan wel zijn naam en zijn roem (bijv. Ps. 48:11; Jes. 48:9) horen bij elkaar. Als de Here openbaart God Zich. In de priesterlijke zegen van Aäron laat Hij zijn naam op het volk leggen om hen te zegenen (Num. 6:24-26).
Nieuwe Testament
Deze oudtestamentische verbondstaal, die doorklinkt in de uitdrukking ‘de naam van God’, komen we ook in het Nieuwe Testament herhaaldelijk tegen, met name bij Johannes en in Handelingen. Aan Christus geloven heet dan ‘aan zijn naam geloven’ (bijv. Joh. 1:12; 2:23; 3:18; Hand. 1:16); Christusprediking is prediking van zijn naam (bijv. Hand. 9:28); Hem aanroepen is zijn naam aanroepen (Hand. 22:16). Wie overwint en de naam van Christus en van God (en van de stad van God) ontvangt, is verzegeld als zijn eigendom en daarmee burger van het nieuwe Jeruzalem (Op. 3:12; 14:1; 22:4).
De naam vanJezus als openbaring van de naam van God
De naam van God als vertolking van zijn genadige zelfopenbaring spitst zich nu toe in de naam van Jezus. Jesua, Josua ofJehosjua betekent letterlijk: ‘Jahwe is (of: schenkt) heil’. Zo wordt zijn naam dan ook door een engel uitgelegd: ‘Hij zal zijn volk redden van hun zonden’ (Mat. 1:21). In Hem, en vooral op zijn weg naar het kruis, openbaart en verheerlijkt God zijn naam (Joh. 12:27-28; 17:26). De naam van Jezus is daarom de enige naam waarin behoud is (Hand. 4:12). Wie de naam van de Here aanroept (Hand. 2:21; Rom. 10:12-14; 1 Kor. 1:2; 2 Tim. 2:22), belijdt aldus zijn geloof. Wanneer apostelen of anderen spreken en handelen ‘in de naam van Jezus’ kan dat betekenen: in zijn opdracht (Jak. 5:10), maar in vele gevallen wordt daarmee bedoeld: in verbondenheid met Hem en door zijn kracht (bijv. Joh. 16:23; Hand. 4:7; Filp. 2:10; Kol. 3:17). De doop ‘op de naam’ van Christus (Hand. 2:38) of ‘in de naam’ van de drie-enige God (Mat. 28:19) plaatst mensen in de heilvolle machtssfeer van Christus en het Koninkrijk van God.
Abba, Vader
Als naam voor God geldt nu op gezag van Jezus de aanspreekvorm ‘Vader’ (Mat. 6:9 en verder herhaaldelijk in de Bergrede en elders). In zijn worsteling in Gethsemane roept Hij: ‘Abba, Vader (Mar. 14:36). Deze aanspreekvorm was in Israël weliswaar niet onbekend (Ps. 68:6; 103:13; Jes. 63:16; Jer. 3:4), maar wel ongewoon. In Johannes 20:17 noemt Jezus naast elkaar ‘mijn Vader en uw Vader’. Zo kan Jezus vanuit een unieke relatie tot God als ‘de Zoon’ met zijn Vader spreken (Mat. 11:25-27). In het Nieuwe Testament komen we, in verband met de genezing van bezetenen, herhaaldelijk heidens-magische praktijken tegen: door bijvoorbeeld het noemen van iemands naam probeerde men zich tegen diens macht te weren (zie Mar. 1:23-27). Jezus maakt daar door zijn machtwoord ‘zwijg stil’ (lett.: wees gekneveld) een einde aan. Maar Jezus waarschuwt ook voor een praktijk die onder zijn joodse tijdgenoten bekend was, namelijk bij een eed de naam van God ongenoemd te laten en daarvoor bij de tempel of bij het altaar dan wel de gave op het altaar te zweren (Mat. 23:16-22). Niet door de Godsnaam door iets anders (een andere naam zoals Adonai, de hemel, de tempel, het altaar, het offer op het altaar) te vervangen wordt het derde gebod vervuld, maar door eerbied in het gebruik ervan.
Een nieuwe naam
Diverse uitspraken getuigen van de nauwebetrokkenheid van namen op personen, hun existentie en bestemming. Hun namen zijn in de hemel opgeschreven (Luc. 10:20; Op. 13:8). Een nieuwe naam duidt een nieuw bestaan bij God aan (Op. 2:17). Enkele keren geeft Jezus aan discipelen een nieuwe naam als teken van hun nieuwe bestemming: Simon: Petrus, rots (Mat. 16:18); Jakobus en Johannes: Boanerges, zonen van de donder(Mar. 3:17).
Kern
Namen zijn er om gebruikt te worden. Dat geldt zowel voor God als voor de medemens. Wat God aangaat, bidden wij om de heiliging van zijn naam (Mat. 6:9), en tegelijk zijn wij opgeroepen om zijn naam eerbiedig en vrijmoedig te gebruiken (1 Kor. 10:31; Filp. 1:11) en te heiligen (Jes. 29:23; 1 Petr. 3:15). Toegepast op de naaste: wie zijn naam in ere houdt, houdt hem of haar in ere en vervult daarmee het liefdesgebod.
Het noemen van iemands naam plaatst deze voor ons geestelijk oog, representeert hem. Daarbij is het niet de naam zelf waardoor wij tot het wezen van iemand kunnen doordringen, maar omgekeerd: de kennis van hem doet de betekenis van zijn naam oplichten. Zelfs de meest zinvolle bijbelse namen kunnen niet in de plaats treden van degene, die zich in woord en daad te kennen geeft. En omgekeerd zouden we de psalmen die op naam van David staan, en de profetieën van Jesaja ook waarderen als we de betekenis van hun namen niet kenden.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: Heer.