Menu

Premium

‘Now is the moment…’

5e zondag van Pasen (Deuteronomium 6,1-9, Psalm 145,1-12 en Johannes 13,31-35)

Bijbelwetenschappen

Een bijzondere overeenkomst: de ‘geboden, wetten en regels’ van Mozes draaien om het liefhebben (van de Heer) en het ‘nieuwe gebod’ van Jezus draait om het liefhebben (van elkaar). Liefde… eenmaal, andermaal. Maar een gebod om lief te hebben: is dat geen paradox, een schijnbare tegenstelling? Staat het niet teveel op gespannen voet met menselijke vrijheid en met kiezen uit overtuiging? Of zet juist deze wijze van formuleren pas echt aan het denken over de essentie van alle voorschriften die aan het volk en aan de leerlingen gegeven worden?

Geloofsbelijdenis

De tekst uit de eerste lezing is in de joodse traditie uitermate belangrijk vanwege de woorden in 6,4 (Hebr.:) sjema‘ jisra’el ’adonai ’èlohenoe ’adonai ’èchad – ‘Hóór Israël! De Eeuwige is onze God. De Eeuwige is Eén.’ De geloofsbelijdenis van Israël wordt het wel genoemd: de erkenning van God als God die men zal liefhebben met heel zijn wezen. In een mezoeza die bij een joods huis aan de deurpost aangebracht wordt, bevindt zich een rolletje perkament waarop de tekst van Deuteronomium 6,4-5 geschreven staat. Vrome joden hopen te sterven met de woorden van het Sjema op hun lippen.

Onze lezing maakt deel uit van een van de lange toespraken die Mozes nog in de woestijn houdt voor het volk van Israël, waarin hij vooruitblikt en het volk met het oog op de toekomst in het Beloofde Land instrueert. De tekst eindigt met Mozes’ aansporing aan de Israëlieten om er met de kinderen over te spreken, ja, zelfs om de kinderen de geboden in te prenten op alle mogelijke wijzen.

Een loflied voor de Heer

Magnus es, domine, et laudabilis valde: magna virtus tua et sapientiae tuae non est numerus’ – ‘Groot zijt Gij, Heer, en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dit citaat uit Psalm 145(,3) vormt de beginregel van de Belijdenissen van Augustinus. De psalm als geheel is acrostisch van opbouw: elke regel begint met een volgende letter van het Hebreeuwse alfabet. Centraal staat het verhalen van Gods daden en deugden, op de wijze van een lofprijzing. Het middendeel (145,8-13) begint met de befaamde rij ‘genadig, barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid’. God wordt gedankt en gezegend in zijn daden, die koninklijke daden blijken te zijn. In dit middengedeelte wordt maar liefst viermaal van Gods heerlijk koningschap gesproken.

Jezus’ verheerlijking is nabij

Hoe kunnen we de evangelielezing het beste situeren? Laten we eens vanuit een ruimer kader ‘inzoomen’ op de tekst. Eerst stellen we vast dat de lezing een plaats heeft bij de afscheidsmaaltijd van Jezus met zijn leerlingen (Joh. 13,1-17,26). Weliswaar in onmiddellijke aansluiting op wat verteld werd in 13,30 refereert de tijdsbepaling ‘nu’ in 13,31 toch primair aan het gekomen zijn van het ‘uur’ (Gr.: hoora) waarvan bij het begin van juist deze maaltijd sprake is (13,1).

Op een aantal momenten in het eerste deel van het Johannesevangelie verklaart Jezus nadrukkelijk: ‘Mijn uur is nog niet gekomen’ (zo bijv. in 2,4). Dit uur heeft bij Johannes vooral een theologische lading: het heeft alles te maken met de verheerlijking van Jezus die nu actueel wordt en die een absoluut hoogtepunt bereikt met zijn dood op het kruis. In de eerste twee verzen van onze lezing komt het woord ‘verheerlijken’ (Gr.: doxazoo) maar liefst vijfmaal voor. Dat wijst er natuurlijk op dat het verheerlijkt worden van de Mensenzoon werkelijk aanstaande is. Het is alsof de herhaalde aankondiging spoedig werkelijkheid gaat worden.

‘Hebt elkaar lief’

In tweede instantie kunnen we zeggen dat de lezing het begin vormt van de eerste reeks tafelgesprekken (13,31-14,31). Je zou de lezing daarom kunnen karakteriseren als openingszinnen van Jezus. De aldus afgebakende grotere literaire eenheid bestaat inderdaad uit een reeks gesprekken van Jezus met enkele leerlingen: Petrus (13,36-14,4), Tomas (14,5-7), Filippus (14,8-21) en ‒ de andere ‒ Judas (14,22-31). Het ‘opmaatkarakter’ van deze openingszinnen voor wat gaat volgen kan ook afgeleid worden uit het gegeven dat enkele thema’s uit onze lezing als haakwoorden verderop in de gesprekken terugkeren. Zo komt Petrus in 13,36 terug op Jezus’ uitspraak dat Hij heengaat, in het gesprek met Filippus is andermaal sprake van de ‘korte tijd’ (Gr.: mikron) dat Jezus nog in de wereld is (14,19), en het thema van het liefhebben uit 13,34-35 keert duidelijk terug in het gesprek met Judas (14,23-24.28.31).

Een nieuw gebod?

‘Verheerlijking’ is met name in de beginverzen een belangrijk thema in dit evangeliegedeelte. Daarnaast speelt het thema ‘liefhebben’ een belangrijke rol, in de beide slotverzen (13,34-35) tot viermaal toe. Wat is er nu zo ‘nieuw’ aan het gebod dat Jezus hier met het oog op zijn heengaan onder woorden brengt?

We weten immers dat de opdracht om elkaar lief te hebben heel oud is en teruggaat op oudtestamentische teksten als Leviticus 19,18: ‘Heb je naaste lief als jezelf.’ Het is de opdracht die Jezus voor zijn leerlingen achterlaat; nieuw is het fundament dat gelegd wordt in de liefde van Jezus, tot uitdrukking komend in het ‘zoals Ik jullie heb liefgehad’ (13,34; zie ook 15,9).

Een paar verzen verder, in 15,13, wordt nog eens duidelijk gemaakt hoe groot deze liefde van Jezus feitelijk is: ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft.’ De wijze waarop de leerlingen met elkaar omgaan na het heengaan van Jezus moet kenmerkend zijn voor hun identiteit als volgelingen van Hem. Wat Jezus zijn leerlingen opdraagt met dit nieuwe gebod is nogal wat, het kan zelfs de opoffering van zichzelf voor de ander impliceren. Petrus heeft dit begrepen met zijn spontane uitroep (13,37b) in het eerste van de bovenvermelde reeks gesprekken met Jezus na de openingszinnen.

Deze exegese is opgesteld door Harry Tacken.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken