Menu

Premium

Numeri

In het eerste deel van hoofdstuk 1 krijgt Mozes de opdracht tellingen te houden (1:1-2) vandaar dat het boek Getallen (Numeri) heet. Hiermee correspondeert – zowel qua personage, de plaats en de tijdsaanduiding – de afsluiting van het eerste hoofdstuk in vv. 17-19 (inclusie). Daartussen worden de gedelegeerden van elke stam die de telling zullen uitvoeren aangeduid (1:4-16). Zo een afvaardiging keert terug in Numeri 13 en 34: hiermee wordt het boek in drie grote delen verdeeld: 1) telling voor de verovering, 2) de verkenning en verovering van Transjordanië en 3) voorbereiding op de vestiging van het land. Hierdoor krijgen we het schematisch overzicht dat op de volgende pagina staat afgedrukt.

Overzicht van Numeri

I.

Organisatie van de tocht en trek naar het land

(1-12)

A.

Regels voor levieten en organisatie voor de tocht

(1:1-10:10)

B.

Vertrek van de Sinai en eerste opstanden

(10:11-12:36)

II.

De verkenning van het land en verovering van Transjordanië

(13:1-33:49)

III.

Voorbereiding op de vestiging in het land

(33:50-36:13)

1. Organisatie van de tocht en trek naar het land (1-12)

Regels voor levieten en organisatie voor de tocht (1:1-10:10) De getallen die worden gegeven in de telling van het volk en organisatie van het kamp (1:12:34), hebben symbolische waarde en weerspiegelen geen historische realiteit. De levieten worden apart geteld in hoofdstuk 3, wat hun bijzondere plaats aanduidt. Bij de ordening van het kamp in Numeri 2 blijkt dat des te meer: de levieten hebben hun verblijfplaats in het centrum van het kamp (zie 2:17), daaromheen telkens drie stammen in vier groepen. Op die wijze wordt de heiligheid van God, die te midden van zijn volk woont (vgl. Ex. 33:14), aangetoond.

De afzondering van de levieten wordt in hoofdstuk 3 tweemaal verteld (vv. 11-13 en vv. 40-51): de levieten zijn plaatsvervangend voor alle mannelijke eerstgeborenen die krachtens de wet van Exodus 13:12 aan God toekwamen. De toewijding van de levieten vervangt de plicht van alle Israëlieten om hun oudste zoon aan God te wijden. Daartussen (vv. 1439) worden de levieten geteld per geslacht (zoals eerder de stammen per stam) met vermelding van hun taak. In Numeri 4 worden de taken van de levieten nog eens vermeld, maar nu in detail, en bij elk van hen wordt uitdrukkelijk gezegd dat ze in dienst van Aäron en zijn zonen werken. Er is dus een drievoudige cirkel rond het heiligdom, in afnemende graad van heiligheid: Aäron en zijn zonen in het centrum, daaromheen de levieten en dan de overige twaalf stammen.

Na de opsomming van verschillende voorschriften betreffende sociale aspecten in 5:16:27 volgen in 7:1-9:14 cultische instellingen. De leiders brengen in Numeri 7 spontaan geschenken voor de levieten bij de zalving van het altaar. Twaalf dagen lang biedt een leider van een stam identieke gaven aan die bestemd zijn voor de cultus.

De korte passage 8:1-4 over de plaats van de luchter is een supplement bij Leviticus 24:24. De rest van het hoofdstuk gaat over de aanstelling van de levieten. Ook de regels in verband met de Paasviering (9:1-14) zijn een aanvulling op de wetten die elders uitvoeriger zijn gegeven (Ex. 12).

De functie van de wolk als aanwijzer van de bewegingen die het volk maakt in 9:15-23, is de uitwerking van Exodus 40:34-38. De wolk bedekte volgens Exodus 24:16-18 oorspronkelijk de Sinai, totdat de tent van de samenkomst was gemaakt. Daarna bedekte ze de tent (Ex. 40:3438). Deze beschrijving van de bewegingen van de wolk en het volk loopt vooruit op de gebeurtenissen omdat de tocht pas begint in 10:11. Dat geldt ook voor 10:1-10 waarin instructies voor het maken en gebruiken van de zilveren trompetten worden gegeven, die dienen om de bewegingen van het volk te regelen op reis en in de strijd. Deze regels geven tevens het thema aan van de rest van Numeri: de woestijntocht en de aanvang met verovering van het land.

Vertrek van de Sinai en eerste opstanden (10:11-12:36)

Vertrek van de Sinai (10:11-36)

Het vertrek van de Sinai, in het tweede jaar op de twintigste dag van de tweede maand, verloopt volgens de ordening in Numeri 1-2 en de instructies in Numeri 2:17, met één uitzondering: de levitische Gersonieten en Merarieten mogen voor de Rubenieten vertrekken om het volgende kamp voor te bereiden. De afsluitende verzen die Mozes citeert bij vertrek en stilhouden van de ark, zijn strijdliederen (vgl. Ps. 68:2) waarbij de aanwezigheid van Jhwh met de ark is verbonden (en niet de wolk).

De eerste opstanden (11:1-12:16)

Deze hoofdstukken staan in fel contrast met de voorgaande waar alles ordelijk verliep. Het eerste korte verhaal (11:1-3) is een model-opstandverhaal:

  • Het volk jammert tegen God.

  • God wordt toornig.

  • Hij straft het volk.

  • Het volk klaagt (nu mèt reden) tot Mozes.

  • Mozes bidt voor het volk.

  • Het volk wordt gered.

  • De plaats krijgt de naam: Tabera, dat ‘brandend’ betekent (het verhaal verklaart de naam van de plaats: het is etiologisch).

Veel meer details worden niet gegeven.

In de volgende hoofdstukken staan meer opstandverhalen die echter op één of meer punten afwijken van dit schema.

Het tweede opstandverhaal (11:4-35) is veel complexer

  • De klacht wordt in vv. 4-6 veel breder uitgewerkt en de aanstokers zijn de vreemdelingen die meetrokken. De klacht betreft het ontberen van vlees, dat men in Egypteovervloedig had. Nadien volgt een excursie over het manna in vv. 7-9.

  • De toorn van God wordt vermeld maar die is – in de lengte en intensiteit van zijn beschrijving – ondergeschikt aan de toorn van Mozes tegen God. Mozes het volk niet alleen aan en hij is zeker niet in staat hen vlees te geven. Nadien volgt een excursie met de opdracht zeventig mannen aan te stellen om Mozes te helpen de last van het volk te dragen. Hierdoor wordt het doel van de toorn van Mozes opgelost maar niet de toorn van God.

  • De strafaankondiging wordt breed uitgewerkt in vv. 18-23 en is in feite ironisch: het volk zal vlees te eten krijgen tot ze er ziek van worden. Gedeeltelijk is dit een herneming van Exodus een nieuwe excursie (vv. 2-30) wordt de aanstelling van de zeventig mannen om Mozes te helpen uitgevoerd (dit is een herneming vanEx. 18). De uitvoering van de straf wordt ook met ironie of sarcasme verteld. Het volk een enorme hoeveelheid kwartels (vlees) verzamelen door het optreden van God. Wat als een straf is aangekondigd lijkt een weldaad te worden, tot God opnieuw toornig wordt en een slachting aanricht.

  • Een nieuwe klacht en redding ontbreken.

  • De etiologische verklaring van de plaatsnaam sluit het stuk af. Door het motief van vlees tegenover het manna te plaatsen en dit opstandverhaal te verbinden met dat van de aanstelling van de zeventig mannen ontstaat een ABABABA structuur waarbij A verwijst naar de vraag om vlees (Egypte) en B naar de situatie in de woestijn (manna en de 70 mannen).

De opstandigheid van Mirjam en Aäron in Numeri 12 volgt ook het model:

  • Mirjam en Aäron klagen tegen Mozes omdat hij een Kusitische (een Ethiopische) vrouw had getrouwd, maar dit is een voorwendsel om hun jaloezie uit te spreken over Mozes’ unieke positie als bemiddelaar tussen God en het volk. Indirect is het een klacht tegen God: wie heeft autoriteit over het volk.

  • God wordt toornig.

  • Hij straft alleen Mirjam.

  • Aäron spreekt een nieuwe klacht uit over Mirjam, dit keer mèt reden.

  • Mozes bidt voor Mirjam.

  • Mirjam wordt gered: na de normale reinigingstijd (zie Lev. 13-14) wordt ze weer toegelaten.

  • Een etiologische verklaring ontbreekt maar de plaatsnaam wordt wel genoemd: Chaserot, wat ‘omheinde ruimten’ betekent en verwijzen naar het kamp waaruit Mirjam zeven dagen was uitgesloten.

2. De verkenning van het land en verovering van Transjordanië (13:1-33:49)

De verkenning van het land en opstand van het volk (Num. 13-14)

God geeft de opdracht het land te laten verkennen door één man per stam. Elke man vaardigt een man af (nasi genoemd, vertaald als ‘man van aanzien’). Deze verkenners moetenzoveel mogelijk informatie verzamelen over het land en zijn bewoners. Mozes’ ‘vertaling’ van Gods opdracht (v. 17) is veel uitvoeriger dan het origineel (v. 2). De opdracht is geformuleerd volgens een ABABA patroon: 18a land (A), 18b volk (B), 19a land (A), 19b volk (B), 20a land (A). De afsluitende vermaning zet de afwisseling voort: ‘gedraag u moedig’ (volk, B) en ‘breng vruchten van het land mee’ (land, A). Daarop breekt opnieuw een opstand uit (Num. 14):

1.

Het volk mort tegen Mozes en Aäron. Dit wordt breed uitgewerkt waarbij voor- en tegenstanders aan het woord komen.

2.

God wordt toornig en dreigt met straf.

3-4.

De straf en nieuwe klacht ontbreken.

5.

Mozes bidt voor het volk. Dit wordt heel uitvoerig uitgewerkt, waarbij Mozes eerst op Gods gevoelens van trots inspeelt en nadien vergiffenis vraagt voor het volk.

6.

Het volk wordt gered doordat God vergiffenis schenkt, maar er blijft een beperkte straf: de generatie van de uittocht zal het land niet binnentrekken. De verspieders komen echter onmiddellijk om. Dan volgt een nieuwe opstandigheid van het volk: op eigen kracht willen ze het land toch veroveren. Nu is het Mozes die toornig wordt op het volk en hen erop wijst dat dit evengoed wantrouwen tegen God betekent. De expeditie loopt inderdaad faliekant verkeerd af.

7.

De plaats krijgt een etiologische naam: Chorma, ‘vernietiging’.

Cultische voorschriften (Num. 15)

Deze cultische voorschriften gelden in het land. Impliciet bevestigen ze dus de belofte dat het land hen gegeven zal worden terwijl in het vorige hoofdstuk gezegd werd dat de huidige generatie het land niet in zou komen.

Het conflict van bevoegdheden (Num. 16-17)

Drie verhalen willen duidelijk maken dat alleen Aärons geslacht uitverkozen is voor het priesterschap. Het hoofdstuk zet in feite de discussie over de autoriteit voort die in Numeri 11-12 al voorkwam.

De opstand van Korach en die van Datan en Abiram

Deze opstand is niet tegen Jhwh maar tegen Mozes gericht. In feite gaat het om twee opstanden die in elkaar zijn verwerkt: ten eerste de opstand van Korach en zijn aanhang (16:3b), wiens bezwaren religieus geïnspireerd zijn: tegen het leiderschap van Mozes en tegen het exclusieve priesterschap van Aärons geslacht (‘heel het volk is heilig’, vgl. Ex. 19:6). Mozes reageert op Korach en zijn aanhang met een soort godsgericht: de mannen moeten vuurschalen met wierook naar de tent van de samenkomst brengen en dan zal Jhwh aanduiden wie hij kiest (16:5-11. 16-17). Dit wordt uitgevoerd in 16:18-24. 35; 17:1-5: Korach ziet de heerlijkheid van de Heer, die toornig wordt en hen wil straffen. Ze bidden dan voor zichzelf maar worden toch gestraft en komen om.

De opstand van Datan en Abiram (16:12^-14) is dramatischer. Hun bezwaren zijn eerder politiek. Ze zijn te vergelijken met het morren in Numeri 14, waar het volk terugverlangt naar Egypte in plaats van onder Mozes’ leiding ’te sterven in de woestijn’. Datan enAbiram worden ook gesommeerd om bij Mozes te komen, waarschijnlijk voor het godsgericht maar weigeren (16:12-14). Zij worden eerst cultisch uitgeschakeld (16:15a), maar in overeenstemming met hun bezwaar concentreert Mozes zijn verweer op zijn persoon: hij heeft hen geen onrecht gedaan en wat hij doet, doet hij omdat hij gezonden is door Jhwh (16:15b. 25-30). Ook zij worden gestraft – zonder dat ze vergiffenis (kunnen) vragen (16:3133).

Opstand van heel het volk (17:6-14)

1

Ze morren tegen Mozes en Aäron over de straffen van Numeri 16.

2

God wordt toornig.

3

Hij wil het volk straffen en gebruikt dezelfde woorden als in 16:21 wat weinig goeds voorspelt.

4-5

Een verdere klacht komt er niet, wel een heus verzoeningsritueel. 6 Het volk wordt gered.

De staf van Aäron (17:16-28)

Dit verhaal bevat enkele elementen uit een opstandverhaal. Het begint als een wonderverhaal, waarbij twaalf staven van de twaalf stammen worden verzameld. Die van Aäron begint te bloeien wat zijn uitverkiezing symboliseert. Zijn staf wordt als een teken tegen het morren tentoongesteld, waarna het volk een klacht aanheft alsof een straf over hen is gekomen.

Volgend op deze drie opstandverhalen en het verhalen van een zonde van onder andere Mozes zelf staan voorschriften betreffende de taak en het inkomen van de priesters en levieten (18:1-32) en het reinigingswater (19:1-22).

De zonde van Mozes en Aäron (20:1-29)

De tocht in de woestijn was aan het einde van Numeri 14 onderbroken. De Israëlieten hadden volgens 13:26 Kades bereikt. In hoofdstuk 20 wordt die draad weer opgenomen.

De dood van Mirjam (v. 1) vormt met de dood van Aäron (vv. 22-29) een soort inclusie. Daartussen staan twee verhalen: over het water uit de rots, een parallel met Exodus 17:1-7 en over de mislukte onderhandelingen met over de doortocht van zijn gebied. De Israëlieten morren aanvankelijk – zoals ze dat eerder deden in de hoofdstukken 11 en 1314 – dat het in Egypte beter was, enz. Maar hier loopt het gemor expliciet uit op het gebrek aan water. Dat wordt de enige kwestie die in de rest van het verhaal wordt ontwikkeld. Er volgt – in tegenstelling tot de eerdere opstandigheidsverhalen – geen toorn en straf van God maar redding: Mozes moet met in zijn handen de staf van Aäron (die zijn wonderbare kracht al heeft bewezen, Num. 17:25) de rots gebieden water te geven. Mozes voert dit, na een sarcastische opmerking aan het adres van het volk, niet helemaal correct uit. Hij slaat met de staf op de rots – wat in Exodus 17 wèl tot de opdracht hoorde – in plaats van tot de rots te spreken. Deze overtreding, hoe klein ook, is voldoende om ook Mozes en Aäron uit te sluiten van toegang tot het beloofde land (de dood van Aäron in vv. 22-29 maakt onmiddellijk duidelijk dat dit menens is). Dit ‘opstandverhaal’ wordt met een etiologische verklaring afgesloten: de naam Meriba is in verband te brengen met het Hebreeuwse rieb ‘aanklagen, verwijten’.

Het tweede verhaal, dat van de mislukte onderhandelingen over de tocht door , is ook een onheilspellende episode: , die een broeder van Israël wordt genoemd – waarmee wordt gedoeld op hun respectievelijke stamvaders, de broers Esau en Jakob – weigert zelfs na herhaaldelijk aandringen doorgang. Hiermee is duidelijk gemaakt dat het land niet zonder strijd zal worden veroverd.

Tocht naar Transjordanie (21:1-35)

De zegevierende tocht naar Transjordanië wordt beschreven in verschillende episoden: de overwinning op de Kanaänieten van (21:1-3), van etappe naar etappe rond het plateau van (21:10-20) en de overwinningen op Sichon en Og (21:21-35). De plaats wordt daarom Chorma genoemd; hiermee wordt de nederlaag aldaar uit 14:45 teniet gedaan. In het laatste verhaal (Og van Basan) zegt God zelf dat Hij Og uitlevert, wat gebeurt. De twee overige passages van de tocht (vv. 10-20. 21-35) bevatten oude poëtische stukjes, onvolledig bewaarde oorlogsliedjes die naar aanleiding van de overwinningen werden gedicht. Van het eerste (vv. 14-15) wordt de bron, ‘het boek van de oorlogen van de Heer’, genoemd. Dit boek is ons verder niet bekend.

De passage van de bronzen slang is weer een klassiek voorbeeld van opstandigheid.

1

Het volk jammert tegen God.

2/3

God wordt toornig. Hij straft het volk.

3

Het volk klaagt (mét reden) tot Mozes.

4

Mozes bidt voor het volk.

5

Het volk wordt gered.

De ‘vuurspuwende’ slangen wijzen wellicht op de brandende pijn die de slangenbeten veroorzaken. De slangencultus was een bekende vruchtbaarheidscultus in Kanaän, die hierdoor indirect wordt veroordeeld. De remedie tegen de slangenbeten is een magisch aandoend ritueel. Johannes 3:14 ziet hierin een prefiguratie van de kruisdood van Jezus.

Bileam (22:1-24:25)

Het verhaal van Bileam begint anders dan de vorige veldtochten. Hier is het Balak, de koning van Moab, die bevreesd is. Zonder dat de Israëlieten hem om doortocht vragen wil hij daartegen reeds maatregelen nemen. Hij valt ook niet simpelweg aan zoals de overige koningen uit de streek vóór hem deden maar hij zoekt de hulp van een ziener: Bileam die ver weg woont – in Petor aan de Eufraat – maar bekend is om zijn macht een volk te zegenen èn te vervloeken (v. 6). De tocht van Bileam naar is een humoristisch verhaal vol onverwachte wendingen maar met als theologische boodschap dat God de hele situatie beheerst. Wanneer Bileam gesommeerd wordt mee te gaan, vraagt hij bedenktijd en weigert eerst op bevel van God (22:7-14). Wanneer Balak het een tweede keer probeert, nu met omkoping, gaat Bileam ook daar niet op in; hij gaat wel mee naar maar alleen omdat God hem dat zegt (22:15-21). De episode met de ezel (22:22-35) verloopt in drie fasen naar een crescendo: eerst is er de verhalende tekst waarin de ezelin tot driemaal toe van de weg afgaat en Bileam haar telkens slaat, dan volgt het gesprek tussen Bileam en de ezel, nadien tussen Bileam en de engel. In dit verhaal komen er barsten in de reputatie van de ‘ziener’ Bileam: hij ziet zelfs minder dan de ezel waarop hij zit. Dit verhoogt de spanning bij delezer: zal Bileam wel doen wat God van hem vraagt wanneer hij in is?

De vier orakels die Bileam uitspreekt zijn gedichten en evolueren ook naar een crescendo. De eerste drie orakels worden met talrijke offers voorbereid. Het eerste orakel (22:3623:12) memoreert in feite wat in het vorige hoofdstuk is gezegd en wat dus voor iedereen duidelijk was. Het loflied is nog gematigd positief over Israël en gaat meer over Bileams opdrachtgever Balak die er als koning wordt aangesproken. Het tweede orakel (23:13-26), waarbij Bileam slechts een deel van het volk ziet, wordt tot Balak gesproken (in de tweede persoon en zonder koningstitel) in antwoord op zijn vraag in 23:17. Het gebruikt krachtige beelden om Israëls macht te beschrijven (vgl. Deut. 33).

Het derde (23:27-24:14) en vierde orakel (23 U5-25) worden – in tegenstelling met de twee eerste – niet aangekondigd als Gods woorden maar als ‘Godsspraak van Bileam’, dus zijn eigen woorden maar wel door God geïnspireerd want ‘de geest van God kwam over hem’ (24:2). In het derde orakel brengt Balak Bileam naar een andere plaats, naar de top van de Peor, waar hij Israël blijkbaar niet zien. Bileam keert zich echter naar de plaats waar het volk gelegerd is en zegent hen nog krachtiger. In het zegenen van Israël zit wederkerigheid: van Israël gaat een zegenende kracht uit op hem die het zegent en een vervloekende kracht op wie het vervloekt (24:9). In Genesis 12:3 en 27:29 wordt van Abraham resp. Jakob hetzelfde gezegd; het zegenen heeft uitwerking op de zegenende. Het laatste orakel, waar geen offers meer aan te pas komen en dat volledig tegen de wil van Balak wordt uitgesproken, draait de rollen helemaal om: niet zal Israël overheersen, zoals Balak hoopte te bereiken, maar Israël zal veroveren.

Afgoderij met Baäl-Peor (25:1-18)

Het laatste verhaal van opstandigheid vormt een variatie op het schema.

1

Het volk pleegt ontucht, wat hier het vereren van vreemde goden betekent.

2

God wordt toornig.

3

Hij beveelt de leiders te straffen, maar Mozes beperkt het tot allen die afgodendienst bedrijven.

4

Het volk klaagt.

5

In plaats dat Mozes bidt voor het volk, treedt Pinechas alleen op tegen één Israëliet en één Midjanitische die exemplarisch voor het hele volk worden gestraft.

6

Het volk wordt hierdoor gered.

De passage heeft een aantal intertekstuele verbanden met belangrijke andere passages van het Oude Testament. Vooreerst is Sittim, de plaats waar de gebeurtenissen plaats hebben, ook de locatie vanwaar later Jozua de succesvolle verkenning van het land zal laten vertrekken (Joz. 2:1). Die succesvolle verkenning vormt dan weer een contrast met de mislukte verkenning van Numeri 13. Verder wordt de priester Pinechas, die ijverig optrad om de plaag/straf tegen het volk ongedaan te maken, eeuwig het priesterschap toegezegd. Het Sadokitische priesterschap beroept zich op afstamming van Aäron via Pinechas (I Kron. 5:30-34). De ijver van Pinechas is spreekwoordelijk geworden in het Oude Testament (Ps. 106:30; Sir. 45:23-26; I Makk. 2:26. 54). Ten slotte zijn de afsluitende woorden van God, waarin deze oproept tot vijandschap met de Midjanieten, voorbode van de expeditie tegen Midjan in Numeri 31.

Tweede volkstelling (26:1-65)

Deze telling betreft de nieuwe generatie, die het beloofde land zal binnengaan. De in Numeri 1 getelde generatie is gestorven in de woestijn, overeenkomstig de straf uitgesproken in hoofdstuk 14. De structuur van de telling is zoals die van hoofdstuk 1 maar gedetailleerder. De getallen verschillen in lichte mate, wat niet verbaast want het betreft verschillende generaties.

Burgerlijke en cultische wetten (27-30)

De wetten verzameld in deze hoofdstukken veronderstellen een gesedentariseerde maatschappij. In Numeri 27:1-11 wordt een concreet geval aangehaald om de erfenis te regelen. De offers beschreven in Numeri 28-29 vormen een commentaar op de offerwetten uit Leviticus 1 en vooral op de liturgische cyclus van Leviticus 23. De wetten op de geloften (Num. 30) vormen ook een aanvulling op de geloftewetten die in 6:1-21 zijn gegeven. Numeri 30 regelt de wetgeving van de geloften voor vrouwen.

Expeditie tegen Midjan (31:1-54)

Dit hoofdstuk zet 25:17-18 verder, waar aan Mozes werd gezegd de Midjanieten neer te slaan omdat ze de Israëlieten tot afgodendienst hadden verleid. De wraak waarvan sprake is in 31:3 is omwille van de aangelegenheden in Numeri 25. Zoals in Numeri 25 heeft ook hier Pinechas een belangrijke rol (31:6).

Het Overjordaanse gebied (32:1-42)

Het verzoek van de stammen Ruben, Gad en Manasse om zich ten oosten van de Jordaan te vestigen roept bij Mozes verzet op. Hij herinnert aan het voorval na de verkenning in Numeri 14. Toen weigerde het volk het land te veroveren. Mozes interpreteert de vraag van de stammen hier ook als zo’n weigering. Maar zo hadden deze stammen het niet bedoeld; ze willen niet afkomen van hun verplichting het land te veroveren maar slechts hun bezit in het Overjordaanse veilig stellen. Mozes aanvaardt dan dit compromis maar vraagt wel aan Eleazar en Jozua toe te zien op de uitvoering ervan aangezien hij de overtocht zelf niet meer zal meemaken.

De reisroute van Egypte naar deJordaan (33:1-49)

De hier beschreven reisroute vat de voornaamste gegevens uit Exodus en Numeri samen. Zo is 33:3-15 een zeer beknopte samenvatting van Exodus 12:37-19:2. Maar dit hoofdstuk bevat ook nieuwe gegevens, zo zijn er zestien plaatsnamen die nergens elders in de Pentateuch te vinden zijn. In het algemeen zijn de plaatsnamen van deze reisroute niet meer te identificeren.

3. Voorbereiding op de vestiging in het land (33:50-36:13)

Verovering en verdeling van het land (33:50-35:34)

Deze passage bestaat uit vijf redevoeringen van Jhwh (33:50-56; 34:1-12; 34:16-29; 35:1-8; 35:9-34) en een korte redevoering van Mozes (34:13-15).

De eerste redevoering (33:50-56) vat Exodus 23:20-32; 34:10-16; Deuteronomium 7:2-5;12:2-3 samen over de drastische maatregelen die de Israëlieten moeten nemen tegen de bewoners van het land en hun cultusinstellingen. Een voorwaardelijke vloek wordt uitgesproken over Israël als het zich niet aan deze instructie houdt zoals die in Leviticus 26:14-40; Deuteronomium 28:15-68; Jozua 23:12-13 gegeven is.

De tweede redevoering (34:1-12) beschrijft de grenzen van het land dat ze zullen veroveren. De dimensies worden hier geïdealiseerd weergegeven zoals ook in I Koningen 8:65, II Kronieken 7:8, maar vooral in Ezechiël 47:13- werkelijkheid heeft Israël op geen enkel moment in de geschiedenis al deze gebieden in bezit gehad.

De redevoering van Mozes vult die van Jhwh aan. De stammen van Ruben, Gad en de halve stam van Manasse hadden in Numeri 32 het Overjordaanse bezet. Dit wordt door Mozes even gememoreerd.

De derde redevoering (34:16-29) regelt de aanwijzing van de vertegenwoordigers van elke stam om de verdeling uit te voeren. De aanwijzing van de vertegenwoordigers herinnert aan dezelfde regelingen bij de telling van de mannen in Numeri 1 en de verkenning van het land in Numeri 13. Gad en Ruben worden hier niet genoemd want die hebben hun grondgebied al gekregen.

De vierde redevoering (35:1-8) regelt de woonplaatsen van de levieten. Aangezien zij geen grond krijgen toegewezen, moeten de andere stammen op hun grondgebied in totaal achtenveertig steden met weidegronden afstaan aan de levieten (vgl. Joz. 21:1-42).

De vijfde redevoering (35:9-34), die de asielsteden regelt, is verwant met Jozua 20:1-9. De asielsteden waren al terloops ter sprake gekomen (35:6) en dat thema wordt hier uitgewerkt. De passage begint met het uiteenzetten van het principe: zes vrijsteden moeten worden aangewezen voor wie onvrijwillige doodslag pleegde (35:9-15). Daarna volgen richtlijnen voor het bestraffen van moord om duidelijk het onderscheid te maken met onvrijwillige doodslag waar de asielsteden voor dienen (35:10-21). Vervolgens wordt weer op de vrijsteden ingegaan, nu met specifieke informatie voor degene die van de asielsteden gebruik moet maken: hij moet er blijven tot de dood van de hogepriester. Wanneer die sterft, geldt een soort algemene amnestie (35:22-29). Een aantal regels in verband met het niet aannemen van losgeld (vgl. Ex. 21:29-32) sluit het hoofdstuk af.

Het huwelijk van de erfdochters (36:1-13)

Dit hoofdstuk is een supplement bij Numeri 27:1-11, de passage waarin de dochters van Selofchad het recht verkregen dat zij ook kunnen erven omdat Selofchad geen mannelijke erfgenamen had. Het hoofdstuk vormt een verhaal waarin de stamhoofden van Manasse, de stam van Selofchad, Mozes waarschuwen voor een onvoorzien gevolg van de maatregel uit Numeri 27:1-11: als de dochters van Selofchad buiten hun stam huwen, gaat hun erfenis over op een andere stam. Blijkbaar wordt deze situatie permanent na het jubeljaar. De wetgeving van het jubeljaar (Lev. 25:8-34; 27:16-25) voorziet wel in het recht op terugkoop tot het jubeljaar maar niet in definitieve overgang van bezit tijdens het jubeljaar. De specifieke regel waarnaar de Jozefieten verwijzen is niet in het Oude Testament genoteerd. te vermijden dat verlies van bezit voor de stam zich zou voordoen, besluit Mozes, dat deze dochters in hun eigen stam moeten huwen. Dit gebruik is nog geattesteerd in het boek Tobit 6:12; 7:1-13.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken