Onbegrip voor het lijden van de Mensenzoon
Bij Wijsheid 2,12.17-20 en Marcus 9,30-37
Het gedeelte uit Marcus dat gelezen wordt van de twaalfde zondag van de zomer tot en met de zesde van de herfst, is opgebouwd rond drie lijdensaankondigingen. Ze worden iedere keer gevolgd door reacties van onbegrip van de leerlingen.
De eerste lijdensaankondiging (8,31) wordt voorafgegaan door Petrus’ geloofsbelijdenis ‘Gij zijt de Christus’ (8,29), maar onmiddellijk gevolgd door onbegrip van Petrus die Satan wordt genoemd (8,33). Daarna noemt Jezus de voorwaarden om Hem te volgen (8,34- 9,1). Het gedeelte na de eerste lijdensaankondiging en de verheerlijking op de berg (9,2-13) wordt afgesloten met een verhaal waardoor we weer met beide benen op de grond staan: de genezing van een bezeten jongen (9,14-29). Deze kost Jezus veel kracht en de uitdrijving van geesten die mensen het spreken en horen beletten, kan alleen maar geschieden door gebed (9,29).
De perikoop van vandaag begint met de tweede lijdensaankondiging (9,30-31). Net als de eerste wordt deze gevolgd door dom geruzie van de leerlingen en angst om Jezus te ondervragen. Daarna volgt het gesprek over trouw en ontrouw (10,1-12) en de kinderzegen (10,13-16). Zouden de kinderen de echte verstaanders van de boodschap zijn?
Op de derde lijdensaankondiging (10,32-33) volgt opnieuw onbegrip van leerlingen: nu Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die graag een ereplaats willen in Jezus’ Koninkrijk (10,35-45). Dat geeft Jezus de kans te spreken over leiden (heersen) en dienen (10,41-45).
Jezus’ leer: de weg die de Mensenzoon moet gaan
In de tekst van vandaag rond de tweede lijdensaankondiging is Jezus bezig zijn leerlingen te onderrichten. De leer van Jezus is de weg die de Mensenzoon moet gaan, de toekomst van de Mensenzoon. Heel Jeruzalem en Judea dromden aan het begin van deze weg rond Johannes de Doper samen. De troostwoorden van Jesaja 40,3 over de weg klonken daar (Marc. 1,1-5). Jezus baant die weg en neemt de last van het troostboek en de lasten van hun zonden met zich mee, om die te dragen tot in Jeruzalem. De Galilese periode wordt door die troostwoorden gedragen, en aan het slot ervan (9,46.48) verwijst Jezus naar het slot van het troostboek Jesaja (66,24), waar van de afvalligen gezegd wordt: ‘hun worm zal niet sterven en hun vuur niet uitdoven.’
De grootste en de kleinen
Er is een dubbele reactie op het woord van de Zoon des Mensen: de overleggingen van de leerlingen (9,32-35) en Jezus ‘neemt’ een kind (9,36-37). Tegenover het overleveren van de Mensenzoon staat het opnemen, ontvangen van een kind. Dit ontvangen van een kind klaagt ook de vraag van de leerlingen aan wie van hen de grootste is. Als zij deze overlevering tegemoet treden met de vraag wie de grootste is, hebben zij van die andere overlevering (de traditie) niets begrepen, laat staan van degene ‘die Mij gezonden heeft’.
Vgl. B. Hemelsoet, Marcus. Verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen 1979, 59.
De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van mensen, die alleen maar kunnen vragen wie er de grootste en sterkste is. Is dit een onverholen kritiek op kerkleiders van Marcus’ tijd? Zeker niet alleen. Het is kritiek op de mens die het geheim van de Messias niet wil zien. Het is een spiegel waarin we onszelf zien. Het is niet prettig die spiegel ter hand te nemen, maar willen we volgelingen worden van deze Heer, dan is die eerlijke confrontatie onvermijdelijk.Laten we de rechtschapene belagen
De keuze van het Oecumenisch Leesrooster om de eerste lezing uit de rooms-katholieke Ordo Lectionum Missae, Wijsheid 2,12.17-20, niet over te nemen, vind ik jammer. De waarschuwing tegen afgoderij uit Deuteronomium 13 is lang niet zo spannend als wat in de eerste hoofdstukken van het (apocriefe) boek Wijsheid wordt geschreven over de gerechtigheid en de rechtvaardige: ‘De gerechtigheid is onsterfelijk, het zijn de goddelozen die met hun handen en hun woorden de dood hebben ontboden.’ (Wijsheid 1,15-16 – WV 1987). Plastisch wordt de houding van de goddelozen beschreven, die zeggen: ‘Kort is ons leven en vol verdriet, wij zijn immers maar toevallig ontstaan, een schaduw zijn onze dagen: ons einde is onherroepelijk’ (2,1-3.5). ‘Vooruit dan, laten we genieten van het goede dat we hebben en maar meteen van het geschapene profiteren nu wij nog jong genoeg zijn. (…) Laat geen lentebloesem ons ontgaan. Laten we ons bekransen met rozenknoppen, voordat ze verwelken’ (2,6-8). Als keerzijde van deze vrolijke levenswijze: ‘Onze kracht moet de maatstaf zijn van het recht, want wat zwak is dient kennelijk tot niets. Laten we de rechtschapene belagen, want hij is ons tot last, hij verzet zich tegen wat wij doen. (…) Hij pocht dat God zijn vader is. We willen eens zien of zijn woorden waar zijn en ons ervan vergewissen wat er bij zijn heengaan gebeurt. Want als de rechtvaardige een zoon van God is, dan zal die het voor hem opnemen’ (2,11-12.16-18).
De rechtvaardigen zijn in vrede
De tekst mondt uit in het volgende getuigenis: ‘Maar de zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand, geen kwelling kan hen raken. In de ogen der dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een ramp beschouwd, maar zij zijn in vrede. (…) Wanneer dan de tijd van het oordeel komt, zullen zij ontbranden en als vlammen door een stoppelveld jagen. Zij zullen rechtspreken over de naties en de Heer zal hun koning zijn in eeuwigheid’ (3,1-3.7-8).
De glorietijd van Israël is, als dit boek geschreven wordt, reeds lang voorbij en de geschiedenis van Gods volk is er dan een van bloed en tranen; maar het vertrouwen in de Enige die heeft gezegd ‘Ik zal er zijn’ is ongeschonden. Jezus ging vanuit diezelfde inspiratie zijn lijdenweg tegemoet.
Bij Wijsheid 2:12.17-20 en Marcus 9:30-37