Onze werkelijke wereld staat nog uit
Bij 1 Petrus 1,1-12
De eerste brief van Petrus, vaak geassocieerd met de doop en soms ten dele gezien als doopcatechese, is een passende tekst voor de eerste zondag van het vijftig dagen durende Paasfeest: in de voorafgaande nacht zijn immers de dopelingen gedoopt en in de kerk opgenomen.
Terwijl de eerste Petrusbrief zo mensen die gedoopt zijn op hun nieuwe karakter aanspreekt, is de brief tegelijkertijd gericht op een grote onzekerheid en onrust bij de geadresseerden. De lezers van de brief bevinden zich, volgens de auteur, in een moeilijke situatie. Over hun werkelijke situatie is moeilijk iets te zeggen, omdat onzeker is van wanneer de brief dateert, wie de eigenlijke auteur is, et cetera. De eerste zin van de brief brengt deze spanning al tot uitdrukking: de auteur introduceert zichzelf als Petrus en als apostel van Jezus Christus, terwijl hij tegelijkertijd schrijft aan ballingen in de diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bitynië.
Spanning tussen onderdrukking en verlossing
Een figuur met enige autoriteit, tenminste binnen de gemeenschap zelf waarvoor hij schrijft, spreekt zo mensen aan die in de marge beland zijn. Een diaspora of ‘verstrooiing’ is immers het tegenovergestelde van een zeker bestaan dat je eerder met het centrum dan met de periferie zou associëren. Ook andere kenmerken van de brief wijzen op een spanning tussen een gevoel van marginalisering aan de ene kant en een groot vertrouwen op de eigen plaats binnen het geheel van de geschiedenis aan de andere kant. Terwijl bijvoorbeeld het Grieks van de brief zeer verzorgd is, wat op enige relatie tot de maatschappelijke bovenlaag zou kunnen wijzen, spreekt er uit het gehele geschrift een gevoel van uitsluiting. Ook levert de nadruk op het feit van de verlossing (zie de verzen 3-4) in relatie tot de door de auteur waargenomen en waarschijnlijk door de ontvangers ervaren onderdrukking een spanning op die de hele brief doortrekt.
Imperiale cultus
Waaruit deze onderdrukking precies bestond, is niet goed te achterhalen; de systematische vervolging van christenen die door eerder onderzoek werd aangenomen wordt momenteel door velen betwijfeld. De vervolging, onderdrukking, of achterstelling kan ook te maken hebben met het feit dat de vroege christenen buiten alle voor de hand liggende kaders vielen en daarom snel achtergesteld raakten ten opzichte van anderen die wel van gebruikelijke sociale structuren gebruik maakten. Ook kan de weigering van vroege christenen om actief deel te nemen aan de imperiale cultus, in het bijzonder de verering van de keizer, een rol gespeeld hebben, vooral omdat deze met name in Klein-Azië, het gebied waar de brief aan gericht is, een belangrijke rol speelde.
Troost
De troost die de eerste Petrusbrief in zijn eerste twaalf ver zen probeert te bieden voor de ervaring van marginalisering, eventueel ontheemding en – mogelijk – onderdrukking, bestaat tot op grote hoogte uit de vergelijking van de grootte van het toekomstige heil, waaraan de gelovigen nu al deel hebben, met de relatieve geringheid van het huidige lijden. Het lijden vat ‘Petrus’ zelfs op als een test, of beter gezegd: een zuiveringsproces dat bijdraagt aan de kwaliteit van het geloof van de adressanten (1,6-9).
Het lijkt mij de vraag of deze tactiek van vertroosting en bemoediging passend is in de context van een gemeente anno 2014 – hoewel er zeker een waarheidsmoment in te vinden is. Waarschijnlijk kan deze waarheid meestal eerst pas ervaren worden na het lijden en de moeilijkheden, en niet zonder meer op een moeilijke situatie geplakt worden.
Leven in een tussentijd
Wanneer het soort troost dat de eerste Petrusbrief aanreikt niet onmiddellijk aansluit bij de ervaringswereld van een gemeente in Nederland in de eenentwintigste eeuw, is wellicht de ervaring van ballingschap, of van het leven ‘tussen de tijden’ wel iets wat aansluit, zo niet bij de directe ervaring van gemeenteleden, dan toch van veel andere mensen in de Nederlandse maatschappij. Dat wil zeggen: de ervaring van displacement, het niet thuis zijn op de plek waar je woont en leeft, om welke reden dan ook, is mijns inziens wel degelijk een ervaring van mensen nu die overeenkomt met die van de adressanten van de eerste Petrusbrief. Dit kan natuurlijk op recente immigranten in Nederland slaan – het gevoel in een ballingschap te leven kan heel typerend voor hen zijn – maar ook mensen die in transitie zijn tussen twee levensfases kunnen zich zonder meer een balling voelen. De oude privileges tellen op dat moment niet meer en de voordelen van een nieuwe status zijn nog niet gerealiseerd – antropologisch gezegd: het gaat om een liminale fase (overgangsfase) tussen twee verschillende identiteiten.
Kenmerk voor leven in Christus
Juist dit ‘tussen de stoelen zitten’ dan wel tussen de tijden (de tijd van Jezus en de tijd van diens wederkomst) is wellicht echter een karakteristiek van leven in Christus en met Christus: het niet op een vaste, zekere manier ‘thuis’ zijn, maar, juist omdat een leven in Christus de status quo niet kan aanvaarden, een leven in ballingschap in deze wereld omdat de eigenlijke wereld, de vervulling van deze schepping, nog uitstaat.
Dit gevoel weer wakker roepen zou juist in de feestelijke Paastijd een zinnige insteek voor de prediking kunnen zijn: wie in de paaswake gedoopt werd, of wie in die dienst aan zijn of haar doop herinnerd werd, werd er ook aan herinnerd dat de werkelijke wereld nog uitstaat en dat de huidige een plaats van ballingschap is.