Menu

Basis

Participatief onderzoek in de praktische religiewetenschap

In zijn recente boek Collaborative Practical Theology. Engaging Practitioners in Research on Christian Practices voert Henk de Roest een warm pleidooi voor samenwerking in de praktische theologie tussen onderzoekers en onderzochten, wetenschappers en gelovigen. Eerder mocht ik zijn boek aan de Vrije Universiteit komen becommentariëren en een uitwerking van die lezing ligt hier voor.

Ik start met een persoonlijke noot voordat deze bijdrage een wat meer studieus karakter krijgt. Dat doe ik graag, ook al vanwege een lange relatie die ik met De Roest onderhoud; eertijds in de redactie van Handelingen en later in discussies die we voerden over het vak dat ons bindt.

Tolle et lege’ waren de woorden waarmee De Roest mij zijn boek aanvankelijk in een e-mail deed toekomen. ‘Neem en lees’ zijn de woorden die de aanleiding vormden voor de bekeringservaring van Augustinus, zoals beschreven in zijn Confessiones (VIII, 12). De oproep door God in een kinderstem aan deze kerkvader bracht Augustinus tot zijn afscheid van een sensueel leven in zonde en naar een toewending tot het lezen van de Schrift en daarmee tot een begrip van God.

Met die verwijzing naar Augustinus is de ambitie van mijn collega De Roest aanzienlijk. Ik suggereer daarmee niet dat De Roest een nieuw boek in de patrologie heeft geschreven, en minder nog dat hij zichzelf daarbij bovennatuurlijke kwaliteiten toedicht. Maar wellicht hoopte hij wel op een bekering van mij, om meer bottom-up theologisch geprofileerd onderzoek te doen met een directer belang voor de grassroots van het kerkelijk leven.

Die bekering heeft zich weliswaar nog niet voorgedaan, maar weerhoudt me ook allerminst om mijn bewondering uit te drukken voor het formidabele studiewerk dat door De Roest is verricht. Tegelijkertijd gaat zijn boek niet slechts over een bepaalde methodiek van onderzoek, maar wel degelijk ook over de status van de praktische theologie en de kennisbenutting van haar onderzoeksresultaten. Vandaar bespreek ik in deze bijdrage een aantal thema’s die hierop een voortgaande reflectie vormen, al blijf ik daarbij met het boek van De Roest in gesprek.

Fundamentele vragen

De Roest heeft met dit boek een grassroots handboek geschreven voor een nieuwe praktische theologie. Daarin worden traditionele tegenstellingen van wetenschapper en leek, professional en cliënt, voorganger en gelovige overstegen, doordat ze in gezamenlijk onderzoek op elkaar betrokken raken. Een prachtig en buitengewoon rijk werk is het resultaat. Het vertegenwoordigt een moedige en geslaagde poging om het paradigma van de praktische theologie van een nieuwe uitdaging te voorzien; en wel een uitdaging die een inclusief karakter kent en gericht is op de diverse belanghebbenden in de praktische theologie.

Wanneer ik nu enkele opmerkingen plaats wil ik daarmee niet zo zeer iets nieuws aan zijn boek toevoegen, noch de uitgangspunten ervan bekritiseren, als wel zaken nog eens extra bevragen of beklemtonen. Dat zijn niettemin wel meer fundamentele vragen over het vak.

Daarmee sluit ik aan bij het doel van de studie die door De Roest is verricht. In zijn boek geeft hij op verschillende plaatsen weer wat hij beoogt. Zo staat het bijvoorbeeld als vraagstelling op blz. 250:

‘How should practical theological research be designed, conducted and valorised to achieve the goals of advancing theory, practice theories and practice?’

En op blz. 289 toegespitst op het thema van samenwerking in onderzoek als volgt:

‘Thus, the question is: what do you want to know, what will this knowledge be used for, and why would it be important for this knowledge-interest to conduct the research in one or more phases with practitioners and/or everyday believers?’

De antwoorden op deze vragen worden gezocht in samenwerking binnen praktisch-theologisch onderzoek. Samenwerking tussen wetenschappers onderling, tussen professionals en tussen leken, en vooral ook tussen deze groepen onderling. Daarbij wordt gerefereerd aan tal van auteurs, onderzoeksstrategieën en praktischtheologische concepties. En daarmee is het boek behalve een pleidooi voor een zo praktisch mogelijk georiënteerd onderzoek, tegelijkertijd een studie naar de grondslagen van het vak, de praktische theologie. Dergelijke grondslagenstudies roepen juist vanwege de voortdurende referentie aan het praktisch belang dan ook discussie op, en enkele van deze probleemstellingen leg ik hier graag voor.

Ik start met twee sleutelwoorden uit het boek van De Roest, namelijk valorisatie en collaboratie, en zal deze wat verbreden naar de vraag hoe deze prioriteiten van onderzoek samenhangen met het object van praktische theologie en religiewetenschap. In hoeverre vergt de studie van dat object nu echt participatief onderzoek, zo vraag ik me af in een paragraaf over doelen en rollen van onderzoek. Daarbij stel ik vervolgens ook de vraag of participatief onderzoek het beste antwoord is op de veranderde status van kennis in onze samenleving en ik pleit daarbij voor de noodzaak om hierover in termen van daaraan aangepaste inzichten te spreken. Ten slotte stel ik samenvattend mijn eigen opmerkingen bij het boek van De Roest ter discussie.

Valorisatie of collaboratie

Valorisatie is een belangrijk sleutelwoord in het boek van De Roest. Je komt het begrip toegelicht tegen in het eerste hoofdstuk. Het is tegenwoordig ook een belangrijk uitgangspunt in wat door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) omschreven wordt als:

‘proces van waardecreatie uit kennis, door kennis geschikt en/of beschikbaar te maken voor economische en maatschappelijke benutting en geschikt te maken voor vertaling in concurrerende producten, diensten, processen en nieuwe bedrijvigheid.’[1]

Het is een definitie die, van indicatoren voorzien, tegenwoordig geldt als een belangrijk criterium voor de beoordeling van wetenschappelijk onderzoek. Echter, wie de definitie goed leest, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het een ex-post opvatting is van waardevermeerdering. Eerst wordt kennis opgedaan en dan pas wordt die ‘vermarkt’.

Valorisatie is ‘onderzoek+’, dat wil zeggen: extra aandacht na afloop van het onderzoek voor het profijt dat onderzoeksresultaten voor diverse partijen kunnen hebben. Profijt is winst, dat wil zeggen, waardevermeerdering in financiële zin. Elders in onze samenleving, in het bedrijfsleven en bij overheden, kan men in dat verband ronkende verhalen over de voordelen van kennisvermeerdering en kennisallianties vinden.

Nu weerspiegelt dat een typisch liberale opvatting, die economische noties van winstoogmerk bij universiteiten invoert; iets dat in de meer technische disciplines, als die van natuurwetenschap en in takken van de geneeskunde, ook graag onderschreven wordt. Dat kennis nut moet hebben, wordt nu eenmaal eerder onderkend dan dat ze ook betekenis moet hebben.

De Roest onderschrijft zo’n uitgangspunt van valorisatie niet. Hij pleit voor het betrekken van stakeholders in een vroeg stadium van het onderzoek, dat wil zeggen, ook bij het onderzoeksontwerp, het veldwerk en het analyseproces van de data. Deze valorisatie ex-ante ziet waardevermeerdering veel vroeger in het proces van onderzoek ontstaan door het betrekken van belanghebbenden in alle stadia van het onderzoek; iets dat hij met samenwerking aanduidt.

Collaboratie is inderdaad een tweede sleutelwoord in het boek van De Roest. Nu betekent collaboratie in het Engels vooral samenwerking, maar in het Frans betekent het ook samenspanning, dat wil zeggen: samenwerken met de vijand. Weliswaar is dat hier niet aan de orde, maar op de ambivalentie van samenwerken in deze betekenis van valorisatie kom ik dadelijk nog terug.

Het uitgangspunt dat De Roest van valorisatie schetst lijkt me niet alleen een valide maar ook een betrouwbaar type onderzoek opleveren. Dat geldt eens te meer, omdat hij dit belang opvoert in relatie tot vraagstukken van maatschappelijke relevantie (social challenges) en duurzame ontwikkeling (lifelong learning), en het aansluiten van kennis op belangengroepen (stakeholders), alledaagse veronderstellingen (vernacular knowledge) en interpretaties die voor specifieke groepen daadwerkelijk betekenis hebben (indigenous epistemologies).

Samenwerking, opgevat als valorisatie in een zo vroeg mogelijk stadium van onderzoek als dienstig om dit onderzoek valide en betrouwbaar uit te voeren, vormt een noodzakelijke voorwaarde om ‘ontwaarding’ van onderzoek dat binnenskamers blijft liggen tegen te gaan.

God of religie

Nu is het boek van De Roest niet zo zeer een beschouwing over valorisatie en collaboratie als zodanig, maar eerder een bewonderenswaardige poging om de discussie over het belang en de methodiek van onderzoek in de praktische theologie te innoveren. Daarin spelen echter wel allerlei verschillende zaken, zoals het methodologisch onderscheid van kwantitatief en kwalitatief onderzoek, de gegroeide verschillen tussen theologie en religiewetenschap, en de vraag wat het object is van de praktische theologie. De suggestie in het boek dat dergelijke kwesties aan de hand van valorisatie en collaboratie goed beschreven of zelfs opgelost worden is echter ambitieus.

Verschil in klemtoon

Laat ik één kwestie aanstippen die het object van de praktische theologie betreft, namelijk God of religie. Dit is geen introductie in een Barthiaans discours waarbij ‘Gottes Offenbarung’ geldt als ‘Aufhebung der Religion’ en vice versa.[2] God, respectievelijk geloof, enerzijds en religie, respectievelijk cultuur, anderzijds komen dan tegenover elkaar te staan. Dit eerste punt dat ik aan de orde stel betreft weliswaar het object van de praktische theologie: ‘God of religie?’, maar het dichotomiseren van deze begrippen is eigenlijk een gepasseerd station. Dat is wat strak gezegd, maar we weten dat het sinds de hermeneutische wende tegelijkertijd over God én over religie gaat en dat het geen enkele zin heeft om beide begrippen als tegenstellingen op te vatten. We hebben nu eenmaal geen directe toegang tot God en we zijn gebonden aan de betekenisverlening, de betekenisvormen en de betekeniscontexten die de interpretatie van God op menselijke afstand mogelijk maken. Maar er is natuurlijk wel een verschil in klemtoon tussen ‘god’ en ‘religie’.

Dat verschil lag wat ten grondslag aan de discussie die De Roest en ik tijdens een zogeheten ‘domeinmeeting’ van ons tijdschrift Handelingen hadden over theologie versus religiewetenschap. Is onze discipline nog wel een theologische in de pastorale zin van het woord, en dreigt ze zichzelf niet uit te leveren aan sociaalwetenschappelijke concepten, theorieën en methoden? Het was een retorische vraag. ‘Theologie mag weer’ zo klonk het ruim een jaar geleden, en zelfs met zoveel enthousiasme dat het woord ‘moet’ er wat in verborgen leek.

Ik kom terug op deze discussie, omdat De Roest op diverse plaatsen in zijn boek de vraag oproept of praktische theologie – onder meer vanwege haar verbreding van concepten, interdisciplinariteit en de inzet van empirische methodiek – tot praktische religiewetenschap is geworden of zich zo zou moeten ontwikkelen (zo op blz. 106 en 129), zonder die vraag echter eenduidig te beantwoorden. Dat is jammer omdat een gevolgtrekking bij de lezer zou kunnen zijn, dat het belang van samenwerking en participatie in onderzoek vooral een zaak zou zijn die in de theologie goed belegd is en in de religiewetenschap minder bediend zou worden. In het boek van De Roest wordt religious studies verder nauwelijks genoemd en dat is merkwaardig omdat de vraag ernaar zeer terecht is, niet alleen vanwege de wetenschappelijke motieven die De Roest zelf aanhaalt, maar ook vanwege maatschappelijke ontwikkelingen als secularisatie, multiculturalisering en individualisering.

Geen patent of voorrang

Laat ik de vraag daarom zelf pogen te beantwoorden. In de praktische theologie staat de Godservaring centraal: ‘lived faith’, eigenlijk vooral opgevat als de zelfinterpretatie van het geloof door de gelovige in de eigen praktijk van het lezen van de tradities waarin dat geloof overgedragen wordt. De theologie staat inderdaad niet willekeurig ten opzichte van haar object, maar verbindt er een doelstelling van borging en cultivering mee.

De religiewetenschappelijke variant beschouwt haar object: ‘religious texts, beliefs and practices’ in methodologische zin eerder als uitgangspunt voor de formulering van een analytische, empirisch gevoede en comparatieve theorie over religie, zonder daar een belijdenis van een specifieke confessie aan ten grondslag te leggen of die met voorkeur te ontwikkelen. Dat uitgangspunt betekent echter nog niet dat ze daarmee een sociaalwetenschappelijke en aldus toegepaste theorievorming beoogt.

Praktische religiewetenschap kent een eigen object, dat weliswaar verschilt van de theologie maar gemeen heeft dat ze vanuit een geesteswetenschappelijk paradigma werkt. Ze verbindt daaraan bovendien, evenzeer als in de praktische theologie, een empirische methodologie. De klemtoon op het belang dat collega De Roest toekent aan collaborative research is daarmee in beginsel ook een religiewetenschappelijk belang.

De ‘spirituele empathie’, de institutionele binding, en de culturele vertrouwdheid die nodig is voor participerend onderzoek, zie ik tussen beide varianten en haar vertegenwoordigers in beginsel dan ook niet sterk verschillen. Iedere religiewetenschapper kan uiteraard een eigen belijdenis hebben, en haar of hem het belangrijke voordeel opleveren ‘religiös musikalisch’ te zijn en zo haar object beter te kunnen ontsluiten. Tegelijkertijd kunnen we niet voetstoots veronderstellen dat iedere theoloog een uitbundig geloofsleven kent of de eigen taken strak interpreteert volgens de orthodoxie van de eigen kerk. Ik denk dat de variatie daarin onder theologen en religiewetenschappers vergelijkbaar is.

Een kritisch-hermeneutische dispositie komt bij religiewetenschappers evenzeer als bij theologen methodisch terug in de noodzaak om in het bijzonder in kwalitatief onderzoek naast een ‘etic’ of buitenperspectief, ook een ‘emic’ of binnenen participatieperspectief in te nemen, zoals dat nu eenmaal een voorwaarde vormt voor het kunnen interpreteren van religieuze fenomenen. En ten slotte moet ook nog beklemtoond worden dat de probleemen doelstellingen van religiewetenschappelijk onderzoek zeer wel een borgingsof ontwikkelingsdoel voor specifieke confessies kunnen hebben. De praktische theologie heeft dus wat mij betreft ook hier geen patent of voorrang in een pleidooi voor het belang van participatief onderzoek.

Doelen of rollen

Een volgend punt dat ik graag wil aanstippen gaat in op het centrale thema van het boek. In het bijzonder in de hoofdstukken over de ratio’s van onderzoek (hoofdstuk 6) en de strategieën en methoden ervan (hoofdstuk 7), blijkt collega De Roest een warm pleitbezorger van het belang van participatief onderzoek. Ik steun dat belang weliswaar, maar zou er niet graag de identiteit van mijn discipline, de praktische religiewetenschap of ook de praktische theologie aan ophangen.

Laat ik die uitspraak allereerst relativeren: met De Roest deel ik het paradigma van ons vak, namelijk dat van de kritische en empirisch geïnformeerde handelingstheorie.

  • Handelingstheorie, omdat het betekenis van gedrag centraal stelt in het kader van wat ik gemakshalve ‘praktische rationaliteit’ noem als het vermogen om valide besluiten te nemen over de eigen en gedeelde levensinrichting.
  • Kritisch, omdat ons vak een hermeneutischcommunicatieve doelstelling kent, dat wil zeggen haar object wil verhelderen, ontwikkelen en overdragen vanuit en met het oog op haar maatschappelijke verstaanbaarheid.
  • Empirisch, omdat ze zich daarbij laat informeren en corrigeren aan de hand van wetenschappelijk vergaarde empirische kennis en inzichten. De negen onderzoeksstrategieën en drie samenwerkingsmethoden die collega De Roest in zijn boek (blz. 187 en verder) uitwerkt, kunnen daar mogelijk toe bijdragen.

Ik zeg ‘mogelijk’ omdat ze zowel aan het communicatief-hermeneutische uitgangspunt zouden moeten bijdragen als ook aan de wetenschappelijke normen van empirisch onderzoek zouden moeten beantwoorden. Of dat altijd zo is in concrete toepassingen van de twaalf geschetste technieken staat ter discussie, zou ik zeggen. Ik zeg echter ook ‘mogelijk’ om daarmee aan te geven dat ik andere strategieën en methoden van onderzoek, zoals het kwantitatieve survey of de kwalitatieve inhoudsanalyse, evenzeer noodzakelijk geschikt acht om aan een kritische en empirisch geïnformeerde handelingswetenschap bij te dragen.

Laat ik dat toespitsen op een belangrijk punt dat collega De Roest ook adresseert, namelijk de samenhang van doelstellingen en rollen in onderzoek. De klemtoon op typen onderzoek – in ons geval participatief onderzoek – suggereert dat samenwerking ook een onderzoeksdoel is en dat de rollen van de verschillende belanghebbenden daarbij ook complementair zijn. Dat lijkt me echter vaak en zelfs doorgaans niet het geval. Wetenschappers, ambtelijke professionals en gelovigen hebben verschillende taken, expertises en verantwoordelijkheden zoals die nu eenmaal samenhangen met voor de hand liggende zaken als arbeidsverdeling, contracten, inkomen, status, opleidingsverschillen, of institutionele binding. De doelstelling van onderzoek is kennisvergaring met het oog op wetenschappelijk inzicht, al gaat er iets aan vooraf en volgt er ook iets op, zo leer ik mijn studenten steeds. Een doelstelling volgt op een probleemstelling die – in onze discipline althans – een interpretatie van het persoonlijk en maatschappelijk handelen in relatie tot God of religie veronderstelt of beoogt. Doelstellingen beogen kennis te generen die dat handelen verhelderen of ontwikkelen. De vraagstelling die op de doelstelling volgt is meer bescheiden en betreft slechts de beoogde kennis voor zover die bijdraagt aan het eerder geformuleerde doel. Bescheiden is ook de wetenschapper die namelijk doorgaans niet de verantwoordelijk actor is in het probleem dat zij of hij bestudeert.

Doorgaans pleit ik voor boedelscheiding als het gaat om de rollen van onderzoeker en onderzochte. We zitten niet bij elkaar op schoot, al houden we van elkaar. Zo ken ik het ook, bijvoorbeeld in de acquisitierondes van zorgonderzoek-financier ZonMw en tal van ‘derde geldstromen’ in de zorg, waarin participatie van cliëntgroepen en professionals een must is en veel van de methoden die De Roest ook noemt haast canoniek voorgeschreven worden.

De samenwerking van wetenschappers, professionals en leken werkt hier weliswaar doorgaans ook prima, maar ze is vooral ook politiek verordonneerd en vergt voortdurende inspanning waarbij vooral de onderzoeksleiders aan zet zijn. En uiteraard zijn zij – de wetenschappers – ook degenen die vervolgens vooral en primair profiteren, in termen namelijk van aanstelling, publicaties en aanzien. Doel en belang van onderzoek zijn primair wetenschappelijk van aard en dat vergt secure rolafgrenzing door onderzoekers. Dat tast uiteraard het belang van samenwerking geenszins aan, maar biedt wel beter zicht op de grote verschillen in verantwoordelijkheid.

Kennis of inzicht

Een laatste punt betreft een meer generiek punt dat ik zou willen aankaarten, namelijk de veranderende status van kennis. Ik beperk me hier maar even tot enkele observaties die ik graag voorleg en die de specialisering, democratisering en proceduralisering van kennis in onze samenleving betreffen. Enerzijds wijzen deze ontwikkelingen precies op het belang van samenwerking in praktisch-religiewetenschappelijk en -theologisch onderzoek, maar anderzijds roepen ze ook vragen op bij de haalbaarheid ervan. Ik licht deze tendensen toe.

Toenemende specialisatie

Een eerste tendens is toenemende specialisatie. We weten steeds meer over steeds minder; althans, de echte wetenschappers zijn vooral specialist omdat ze zo weinig weten over wat anderen weten. Soms blijkt dat ze er zich zelfs met enige trots op laten voorstaan wanneer het afgemeten klinkt als: ‘dat is niet mijn expertisegebied’, daarmee suggererend dat ze het eigen microscopische kennisdomein in eigen beheer hebben.

Maar laat ik vooral beklemtonen dat een dergelijke ‘postzegeltjesoriëntatie’ om een feitelijke tendens gaat die participatief onderzoek in de weg staat. De exponentieel toegenomen onderzoeksinspanningen en dito kennis-output vergen in vergelijking met vroeger tijden simpelweg veel meer focus, detailinzicht en arbeidsdeling. De theologie en de religiewetenschap ontkomen daar niet aan.

Zelfs het boek van De Roest laat zien dat het wetenschapsgebied van collaborative research of participatief onderzoek alleen al op het beperkte domein van de praktische theologie tot een hausse van studies heeft geleid. Die mogen verwijzen naar het belang van overkoepelende belangen op dit punt; ze illustreren evenzeer dat ook onderzoek in de theologie niet ontkomt aan onderzoek op specialistische deelterreinen. Daar is niets mis mee, maar niet voetstoots kan worden aangenomen dat specialistische studies de generatieve functie hebben die de doelen van collaborative research naderbij brengen. Integendeel, aangenomen kan worden dat fragmentatie van kennis en afnemend integratievermogen van inzichten in het grote geheel van een discipline of maatschappelijk themagebied een mogelijke consequentie is.

Democratisering van kennis

Een tweede tendens betreft de veranderingen die zich voordoen in de democratisering van kennis. Daarmee bedoel ik vooral dat de toegang tot kennis sterk vergroot en geëgaliseerd is door de voortgang van de techniek. Iedereen met een mobieltje is producent, regisseur, publicist en consument van kennis geworden. Dat heeft grote consequenties voor rollen en expertises in het onderzoek.

Was een docent vroeger iemand die veel wist, nu is het iemand die via google searches door zijn studenten qua kennis voortdurend ingehaald, achterhaald of onderuitgehaald kan worden, en dat zelfs in real time. Dat lijkt een groot goed dat bijdraagt aan het kritisch beoordelingsvermogen ten aanzien van onderzoek en onderwijs. Echter, vaak betreft het ‘geëmancipeerde kwartjeskennis’: weliswaar snelle toegang tot feiten maar ook gebrekkig inzicht in de overeenkomsten en verschillen ervan, in het verbinden ervan met oorzaken en gevolgen, of het argumenteren er mee in schattingen en weerleggingen.

Kennis is goedkoop geworden. Althans, de toegang ertoe en de productie ervan zijn enorm vergroot vanwege de voortgang van digitale techniek. Het sleutelwoord in moderne wetenschap is dan ook niet langer werving van kennis maar ontsluiting van inzichten, en dat vergt wellicht niet allereerst onderzoek maar vooral ook hoogwaardig onderwijs. Dit is overigens iets waarvoor De Roest ook uitdrukkelijk pleit in zijn boek.

‘Proceduralisering’ van kennis

Ten slotte is een derde tendens waarneembaar die de ‘proceduralisering’ van kennis betreft. Er kan in onderzoek tussen partijen wel samengewerkt worden en het gebeurt ook steeds meer, zoals in het kader van valorisatie en kennisbenutting. De kenmerken van die samenwerking worden echter al lang niet meer gevoed door collectieve veronderstellingen of doeleinden. Integendeel, we zien een toenemende juridische oriëntatie op het gebruik van kennis in participatiecontracten, vergoedingen, waivers, disclaimers, publicatierechten, kennismarketing en privacywetgeving.

De exponentiële groei in regelgeving vanwege de digitalisering van de samenleving heeft tot een formidabele bureaucratie geleid, waarin het eerder gaat om de afpaling van verhoudingen tussen ‘partijen’ die bij kennisontwikkeling betrokken zijn. Enerzijds gaat het daarbij om wetgeving met name rond privacy van participanten en toetsbaarheid van dataconstructie; anderzijds gaat het om commerciële afspraken over de uitbating van data.

Onderzoek doen is er niet leuker op geworden en ‘naïeve wetenschap’ kennen we eigenlijk niet meer. In collaborative research mogen respondenten inmiddels participanten genoemd worden, het zullen in toenemende mate eerder relatief autonome belangenvertegenwoordigers zijn die steeds minder loyaliteit met gedeelde kennisbelangen laten zien en die eerder hun voordeel zullen nemen in het strategisch en commercieel belang dat dataverwerving en -beheer in de toekomst vertegenwoordigt.

Dergelijke observaties lijken een pessimistisch beeld te schetsen van het belang van participatief onderzoek. Inderdaad valt anderzijds goed te argumenteren dat het om de consequenties van maatschappelijke veranderingen gaat, die naast voordelen nu eenmaal ook disfuncties van onderzoek laten zien. Laat ik het daarom ook anders zeggen, de individualiserende context van onze samenleving vergt steeds meer normen en richtlijnen om gedeelde belangen te kunnen borgen, en collaborative research is daarvan evenzeer een exponent.

Discussie

De term collaborative research of participatief onderzoek wordt vaak gebruikt als verband waarin onderzoekers van verschillende disciplines samenwerken. In deze bijdrage gaat het echter niet slechts om dergelijke interdisciplinariteit, maar om een bredere interpretatie van onderzoek waarin ook ‘respondenten’ onderzoeksrollen toegewezen krijgen. Hun handelingen, opvattingen en teksten worden bestudeerd met een indigenous lense. Daarmee bedoel ik dat de zelfdefinities van deze mensen en gemeenschappen worden betrokken in onderzoek en dat de doelstellingen van het onderzoek worden geschraagd vanuit een gedeelde probleemstelling. Bovendien worden deze actoren ook betrokken in de besluitvorming over de opzet van het onderzoek en bij het gebruik van de resultaten.

Daarmee zou je kunnen zeggen dat wetenschap ‘volwassen’ wordt en zo het type paternalisme verliest dat het voetstoots aanvaarde gezag van de wetenschap vaak impliceerde. Het gaat uiteindelijk om gezamenlijke besluitvorming en breder gedragen verantwoordelijkheid, wederzijds vertrouwen, het delen van kennis, transparantie in de opzet van het onderzoek, en natuurlijk ook om het delen in de opbrengsten van het onderzoek. Tegelijkertijd ontkomt ook dit type onderzoek niet aan de noodzaak van een aantal randvoorwaarden die weliswaar voor praktische theologie en religiewetenschap niet anders zijn dan voor andere disciplines, maar die anderzijds wel een eigen profiel en bijzondere uitdagingen impliceren.

Extra vaardigheden en trainingen

Tot de vanzelfsprekende condities behoort dat samenwerking zinvol moet zijn, dat wil zeggen, effectief en in verhouding tot de investering die het onvermijdelijk vergt. Daartoe behoort ook een nuchtere afweging van argumenten over wie in welke fase en op welke wijze participeert. En ook dan zijn juist, gezien de verschillende taken en verantwoordelijkheden, samenwerkingsafspraken van belang die in een contract worden onderschreven. Zaken als (principal investigator) leiderschap, financiering en publicaties vormen daarbij nu eenmaal onvermijdelijke aandachtspunten.

Hoe intrinsiek waardevol samenwerking ook is, het vergt ook meer overhead en het is niet ontbloot van afbreukrisico’s. Er zijn dan ook extra vaardigheden en training gewenst om collaborative research succesvol te laten verlopen. Transparantie over ieders taken, de wederzijdse verwachtingen en de daarbij behorende rollen zijn van belang om partnership sustainability te kunnen realiseren.

Naast dergelijke meer pragmatische kenmerken van onderzoek staan principiële, dat wil zeggen, kennistheoretische en methodologische uitgangspunten en doeleinden centraal, zoals die zowel in kwantitatief als in kwalitatief onderzoek van belang zijn. Denk daarbij aan uitgangspunten als objectieve waarneming, kritische analyse, valide argumentatie van claims, en betrouwbare testen of experimenten waarin dergelijke claims empirisch bewezen kunnen worden en kennis geverifieerd of gecollaboreerd wordt. Met alle kanttekeningen die men bij wetenschapsbedrijf kan stellen, blijven dit onopgeefbare zaken die wetenschappelijk onderzoek onderscheiden van een andere fundering van overtuigingen.

Goede afbakening

Daarmee zijn we aangeland bij mijn laatste punt, namelijk het specifieke geval van de studie van religieuze en levensbeschouwelijke teksten, praktijken en overtuigingen. Heeft theologisch of religiewetenschappelijk onderzoek in collaborative research een bijzondere status in de wetenschap? Nee, niet wanneer het gaat om de zojuist aangeduide aandachtspunten. Theologie en religiewetenschap gelden als onderworpen aan dezelfde wetenschappelijke normen van kennisverwerving zoals die in de academische gemeenschap breder gelden, met daarbij dezelfde consequenties voor participatief onderzoek.

Eerder karakteriseerde ik beide disciplines daarbij overigens wel als disciplines van de praktische rede, en die zo mede gericht zijn op het vermogen om valide besluiten te nemen over de eigen en gedeelde levensinrichting. Dit basale uitgangspunt, zoals dat ook te verbinden valt met de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, stelt het object van participatief onderzoek – God of religie – in een eigen perspectief.

De toegang tot dit object – en wel in kritische en hermeneutische zin zoals ik eerder betoogde – heeft eerder consequenties voor de doelstelling van onderzoek dan voor de vorm waarin onderzoek gestalte krijgt. Zo’n doelstelling die op enigerlei wijze is gericht op de persoonlijke en maatschappelijke verstaanbaarheid van God en religie, vergt juist vanwege de geloofsimplicatie een goede afbakening naar de methodologische – dat wil zeggen, publiekstoegankelijke, methodisch toetsbare en collegiaal bekritiseerbare – vereisten van onderzoek.

De verstaanbaarheid van God en religie blijft gediend met wetenschappelijke eisen zoals ze ook aan collaborative research moeten worden gesteld. Dat de discussie hierover nu geopend kan worden is een van de belangrijke verdiensten van deze indrukwekkende studie door De Roest.

Hans (prof. dr. J.B.A.M.) Schilderman is hoofdredacteur van Handelingen en hoogleraar Religie en Zorg aan de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Noten

[1] VSNU (2013). Een Raamwerk Valorisatie-indicatoren. Den Haag: VSNU, 12.

[2] Barth, K. (1993). Die Kirchliche Dogmatik. Zürich: Theologischer Verlag, §17 von KD I/2.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken