Menu

Premium

Preekschets 1 Tessalonicenzen 2:15-16

1 Tessalonicenzen 2:15-16

Tweeëntwintigste zondag na Pinksteren

De Joden (…) hebben de Heer Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd. Ze mishagen God en zijn alle mensen vijandig gezind, omdat ze ons beletten andere volken bekend te maken hoe ze kunnen worden gered.

Schriftlezing: 1 Tessalonicenzen 2:13-16

Uitleg

We richten ons op een sterk anti-joodse passage, midden in Paulus’ groet en eerbewijs en diens apologie. Er zijn meer van dergelijke passages (bijv. Fil. 3:1vv., in Gal. o.a. 5:11v.). We vermijden ze wellicht liever, ook omdat de actualiteit voor de verkondiging ervan bepaald niet meteen duidelijk is. Des te meer reden voor nadere studie! Overdenking van deze teksten drukt ons met de neus op wezenlijke feiten, van de eerste gemeente, van Paulus’ leven en werken, maar in zekere zin ook van de pijnlijke geschiedenis van christenen en joden, kerk en synagoge, christenheid en het Joodse volk.

Op grond van de inschatting dat de gekozen tekst (vs. 15-16) onverwachts komt in Paulus’ betoog en ook grotendeels op zichzelf staat, ogenschijnlijk zonder wezenlijk verband, vragen sommige uitleggers naar de authenticiteit ervan en suggereren voorzichtig delen te schrappen, met als bijkomstig argument dat het om traditionele anti-joodse uitdrukkingswijzen gaat (vs. 16d is een citaat uit een christelijke bewerking van het Testament van Levi). Het kritisch apparaat ondersteunt echter de authenticiteit massief.

Van belang is nota te nemen van het kader waarin de tekst staat, en waar in de vorige preekschets al op is gewezen. Paulus zoekt contact met de gemeente en tot op zekere hoogte is aanbeveling of zelfs apologie nodig. Niet alleen de ruimtelijke afstand moet overbrugd, ook een zekere ‘mentale’ verwijdering moet ongedaan worden gemaakt. Zo roept Paulus in de voorgaande verzen in herinnering dat hij in zijn eigen onderhoud heeft voorzien (anders dan andere ‘spelers op de religieuze markt’). Belangrijker is dat Paulus nadrukkelijk naast de gemeente gaat staan, zij hebben het wezenlijke gemeenschappelijk. In die context blijkt de opmerking goed te plaatsen en is ze zeer functioneel. Alvorens dat verder te verkennen, moeten we uiteraard deze contextuele verklaring verantwoorden en nader bepalen. Maken we het ons met zo’n verklaring niet te gemakkelijk? Relativeren en omzeilen we zo de harde woorden niet te veel?

Het is uiteraard lastig in te schatten hoezeer de context meeweegt en voor Paulus aanleiding is geweest om dit te schrijven (en om het zo te schrijven als hij gedaan heeft), temeer omdat we de context slechts beperkt kennen. Toch zijn er aanwijzingen dat Paulus zich sterk door zijn context en door het adres van zijn verkondiging en zijn brieven liet bepalen. Er is het feit van de grote verschillen tussen zijn brieven, zowel in toon als in inhoud. Hij geeft zelf ook toe de Joden een Jood en de Grieken een Griek te zijn geweest. Hij doet alles wat de verkondiging van het evangelie dienstig is. Zowel in geschrifte als in het gesproken woord speelde retorica een grote rol. Meer dan in onze tijd het geval is, had men altijd te maken met een specifiek publiek en dat maakte van argumentatie altijd in hoge mate gelegenheidsargumentatie. Daarom gaat het niet om de feiten zonder meer, maar om selectie, rangschikking en presentatie daarvan, die voor dit publiek overtuigingskracht heeft.

Dit biedt een deel van de verklaring voor het feit dat Paulus hier geen melding maakt van zijn eigen verleden als ‘jood’, zoals hij elders wel doet (Fil. 3). In Tessalonika heeft hij geen geding met jodenchristenen, maar moet hij de band met een vervolgde gemeente van grotendeels niet-joodse herkomst in stand houden en versterken. Belangrijker nog is – in verband met dit doel – de argumentatielijn. Paulus benadrukt dat hij net zo goed vervolgd wordt als de gemeente in Tessalonika. Daarin zijn zij niet gescheiden, maar een. En bovendien: daarin zijn zij ‘navolgers’ geworden, nu niet van Paulus en zo van Christus (zoals in 1:6), maar van de gemeente in Judea en ze zijn dat ‘in Christus Jezus’: de Judese christenen delen in Jezus’ lot van vervolging door ‘de Joden’. De Tessalonicenzen delen in Jezus’ lot doordat ook zij door hun volksgenoten om het geloof in Christus vervolgd worden. Zo zijn zij allen één in Christus, in het gaan van de weg van het geloof in verdrukking: de Judese gemeenten, de Tessalonicenzen en Paulus. De nbv vertaalt helaas de parallel van 2:14 met 1:6 weg, waardoor het actieve navolgerzijn tot een passief lot is geworden (‘het is u vergaan als.’).

De passage heeft dus een veel specifiekere strekking dan de algemene anti-joodse die er op het eerste gezicht uit spreekt. De vraag rijst of Ioudaioi hier wel met het algemene ‘joden’ vertaald moet worden of eveneens specifiek met ‘Judeeërs’? Dit vindt ondersteuning in Jezus’ aanklacht van profetenmoord, die gericht is aan Jerusalem (Matt. 23:37/Luc. 13:34). Uiteindelijk wordt hier de interpunctie wezenlijk (zoals o.a. Soares-Prabhu stelt): geldt de aanklacht alle Joden, of een specifieke deel van de Joden: ‘de (= alle) Joden, die .’ of ‘de (= alleen die) Joden die .’? Geen komma dus.

Hier komen we bij de kern van de zaak in deze passage en daarmee bij het grote geding in Paulus’ leven en werk en het grote geding van de eerste gemeente: de zending onder de heidenen, de onderscheiding tussen joden en heidenen en de doorkruising daarvan. Wat moest men – letterlijk: in Gods naam – denken van die doorbraak naar de heidenen? Het verzet daartegen en in het verlengde daarvan het zich laten voorstaan op verkiezing is de verleiding van Israël. Zo gaat men in tegen het woord van de profeten en, zegt Paulus, van ons, apostelen, die daarmee op een lijn staan. Uiteindelijk gaat men zo ook in tegen God en zijn beweging naar, zijn werken onder de volkeren.

Tot slot: de bedreiging voor het jodendom, die uitging van de doorbreking van de grens tussen joden en niet-joden, moet niet onderschat worden. Daarmee kwam voor het jodendom de dienst aan God in het geding; die valt of staat immers met verzet tegen vermenging, assimilatie en syncretisme. De oplossing van de synagoge (proselitisme, rabbijns uitgewerkt met de noachitische geboden) hield de scheiding in stand terwijl de verkondiging van Paulus verwarring bracht (waardoor men werkelijk kon zeggen dat hij ‘tegen het Joodse volk’ (Hand. 21:28) werkte).

We raken hier aan de erfstrijd die het gevolg was van de verkondiging van de volgelingen van Jezus en die het Nieuwe Testament in hoge mate heeft bepaald: wie zijn kinderen van Abraham? Wat betekent de besnijdenis? Hoe gelden de geboden voor niet-joden?

Aanwijzingen voor de prediking

De tekst biedt een goede aanleiding om niet zozeer de Jodenvervolging op zich (waarmee we enkel denken aan ‘40-45’), maar de jodenvijandigheid van kerk en christenheid te thematiseren. Dit is uiteraard een heikel onderwerp en vergt omzichtigheid en zorgvuldigheid. In veel gemeentes is op dit punt een grondige Aufklärung nodig. Enerzijds betreft dit de noodlottige geschiedenis van kerk en christenheid tegenover het Joodse volk. Anderzijds is inzicht in de achtergronden van de kerk in de eerste (en tweede) eeuw noodzakelijk: dat betreft allereerst de fundamentele onderscheiding van Israël en de volkeren als achtergrond van de zo omstreden heidenzending, maar daarnaast ook de centrale plaats die (een deel van) de geboden van de Thora voor volgelingen van Jezus hielden, voor de Jood, maar ook de Griek.

Voor wie toch een andere ingang wil kiezen: we omzeilen de angel van deze tekst als we de identificatie zoeken met (door Joden) vervolgde christenen en niet met vervolgers. Voor ons geldt veeleer de vraag: gaan wij tegen het Woord, tegen de genade en de zending en uiteindelijk tegen God in en zo ja: waar? Waar is God in de wereld present en werkzaam, ook als wij dat niet zien of als dat (zoals destijds bij veel Joden) tegen onze diepste overtuigingen ingaat?

Liturgische aanwijzingen

Aansluitende lezingen uit de Wet en de Profeten: voor de universele strekking van Israëls verkiezing bijvoorbeeld Genesis 12:1-2 of 17:1-8; Deuteronomium 4:1-8. Geboden tegen assimilatie zijn talrijk in Deuteronomium (bijv. Deut. 7), vgl. Nehemia, Ezra en Daniël 3. In Jona 3-4 is de verhouding van Israël en de volkeren aan de orde, de prediking aan en bekering van de volkeren.

Liederen met de thematiek van de volkeren zijn de psalmen 67, 87 en 97 en Gezang 34, 35, 41 en 43 (LvdK). Vergelijk ook Gezang 3 (LvdK).

Geraadpleegde literatuur

P.J. Tomson, Als dit uit de Hemel is. Jezus en de schrijvers van het Nieuwe Testament in hun verhouding tot het Jodendom, Hilversum 1997; F.-W. Marquardt, Das christliche Bekenntnis zu Jesus dem Juden. Eine Christologie, Band 1, Gütersloh 1990, 193vv.; idem, Was dürfen wir hoffen, wenn wir hoffen dürften. Eine Eschatologie, Band 2, Gütersloh 1994, 341vv.; G.M. Soares-Prabhu over 1 Tessalonicenzen in het Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen/Averbode 2001.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken