Preekschets 2 Petrus 3:9
2 Petrus 3:9
De Heer is niet traag met het nakomen van zijn belofte, zoals sommigen menen; hij heeft alleen maar geduld met u, omdat hij wil dat iedereen tot inkeer komt en niemand verloren gaat.
Schriftlezing: 2 Petrus 3:1-16
Het eigene van de zondag
Na de viering van Pasen staan we in drie preekschetsen stil bij de bijbelse hoop. In de vorige preekschetsen stonden we stil bij het eigene van de bijbelse hoop en de daad van het hopen. In deze preekschets gaan we in op de vraag hoelang we nog moeten blijven hopen.
De nieuwtestamentische lezingen in deze serie kunnen gecombineerd worden met lezingen uit het boek Ester. In het boek Ester ontdekken we de kracht van het leven uit de hoop, zoals de schrift ons dat wil leren.
Uitleg
Hoop schept verwachting, maar als de vervulling lang uitblijft is het moeilijk te blijven hopen. Zo was het ook na enkele jaren in de eerste christelijke gemeenten. Jezus had beloofd snel terug te komen en het recht te herstellen. Daar zag men naar uit. Daar hoopte men op. De hoop werd alleen maar sterker toen de gemeente te maken kreeg met tegenslag en tegenwerking (denk aan de preekschets van 12 april 2015: hoop als een springveer). Maar het uitblijven van Jezus’ komst deed mensen zeggen: ‘Waar blijft hij nu? Hij had toch beloofd te komen?’ (vers 4).
Overigens worden deze vragen volgens Petrus niet in de eerste plaats gesteld vanuit een oprecht verlangen naar zijn komst. Het zijn de ‘spotters’ die dit zeggen (vers 3) (waarvan Petrus overigens fijntjes opmerkt dat hun optreden zelf een teken is van het einde van de tijd). Voor de aanduiding ‘spotters’ kunnen we denken aan hoe in het Oude Testament mensen spotters genoemd worden die in hun woorden en daden laten blijken geen rekening te houden met God. Zo krijgen we ook vanuit 2 Petrus het beeld dat het ging om mensen die in hun daden weigerden te leven naar de woorden van Christus (ze volgden hun eigen begeerten) en in hun woorden openlijk de beloften van God in twijfel trokken (waar blijft hij nu?). Ook de profeten hadden daar keer op keer mee te stellen (vgl. Jeremia 17:15, Maleachi 2:17). Zo zijn door heel de bijbel heen steeds mensen te vinden die vragen stellen bij de betrokkenheid van God bij onze wereld.
Petrus daarentegen wil net als de profeten (vers 1-2) de gemeente juist bepalen bij de betrouwbaarheid van Gods beloften. In het begin van zijn brief heeft hij al op de betrouwbaarheid daarvan gewezen (1:19vv). Vervolgens gaat Petrus ook in op de argumenten die de spotters aandroegen. Zij zeiden: ‘… alles is nog steeds zoals het sinds het begin van de schepping geweest is’ (vers 4). Petrus ontkent dit door te wijzen op de dagen van Noach. De mensen waren toen ook alleen maar bezig met ‘eten en drinken, met trouwen en uithuwelijken’ (Matteüs 24:38) en dachten: God bemoeit zich niet meer met de aarde. Toch kwam de zondvloed, die alles overspoelde. Met andere woorden: het is dus niet waar wat de spotters zeggen. God grijpt op zijn tijd wel degelijk in. Bijbelse hoop is gefundeerd op Gods beloften en op Gods handelen in de geschiedenis, daarom is het geen lege hoop. Dat is wat Petrus zijn lezers nog een keer wil voorhouden.
Daarbij blijft nog wel de vraag overeind waarom het dan toch zo lang moet duren. Petrus benadrukt dat er geen sprake is van vertraging. Hij noemt verder twee dingen waar zijn lezers rekening mee moeten houden.
1. Gods tijdsrekening is anders dan die van ons (vers 8).
Petrus maakt hier een verwijzing naar Psalm 90:4 (duizend jaar als één dag). Tegelijk vult hij de psalmist aan met een omkering: één dag is als duizend jaar. Van Houwelingen suggereert dat Petrus met zijn omkering de bedoeling had de vraagstelling van de spotters om te keren. ‘Schijnbaar hadden zij tevergeefs op God gewacht. Maar in werkelijkheid wacht God op mensen, niet andersom’ (Van Houwelingen, p. 86). Omdat Gods tijdsrekening anders is dan de onze, wordt iedere tijdsrekening ons bij voorbaat afgesneden. Zowel voor hen die zeggen: ‘Het duurt lang’, als voor degenen die zeggen: ‘Het komt zeer binnenkort.’
2. Het is dankzij Gods geduld dat Hij nog wacht met het herstel van alle dingen (vers 9).
Gods geduld, zijn lankmoedigheid behoort tot zijn naam (Exodus 34:6). ‘Op de weg van het geloof wordt ons de tijd gegund als genadige gave van God’ (G.W. Marchal, zie Woordenboek voor Bijbellezers, waarin meer over geduld te vinden is).
Deze situatie heeft volgens Petrus wel consequenties voor ons persoonlijk leven. Onze levenshouding mag gekenmerkt blijven door de verwachting (vers 14). Het is een levenshouding waarin je rekening houdt met de woorden van degene die we verwachten: zodat Hij, wanneer Hij komt ons zal aantreffen niet alleen maar ‘etende en drinkende’, maar ‘smetteloos, onberispelijk en in vrede’.
Aanwijzingen voor de prediking
Hoe langer iets duurt, hoe moelijker het is te blijven hopen. Met verschillende voorbeelden kan dit herkenbaar gemaakt worden voor jong en oud. Te denken is aan de vermissing van personen. Hoe langer het duurt voordat iemand teruggevonden wordt, hoe moeilijker het is om te blijven geloven dat het nog gebeurt. Bovendien dringt dan hoe langer hoe meer de vraag zich op: wat kunnen we nog hopen: levende terugkeer, of het vinden van alleen het lichaam, of wat spullen? De inhoud van de hoop zelf is onzeker en wordt steeds onzekerder.
Juist als het gaat om zulke vragen mag het eigene van de bijbelse hoop opnieuw aangescherpt worden (zie ook de preekschets van 12 en 19 april 2015). Bijbelse hoop vindt zijn vaste grond in de beloften van God. Die beloften zijn niet onzeker. Petrus vat ze in vers 13 samen: ‘… wij (…) zien uit naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont’. Deze beloften brengen geloof en hoop samen (zie ook Christelijke dogmatiek (CD), p. 648). Het steeds weer opnieuw leren leven uit Gods beloften is iets waar we ons in kunnen oefenen. Dat is ook nodig, omdat niemand het tijdstip van de vervulling van deze beloften kent.
In de uitleg bleek dat Petrus de vraag naar het ‘hoelang nog’ uit de mond hoorde van mensen die hij ‘spotters’ noemt. In de prediking mag aandacht zijn voor het feit dat deze vraag in de huidige tijd veel meer gesteld wordt door oprechte gelovigen. Belangrijk is dat in de verkondiging ruimte ervaren wordt voor het stellen van deze vraag. Ook in de bijbel horen we op veel plaatsen de vraag uit de mond van gelovigen (Psalm 6, 13, Jesaja 6, Jeremia 12, enz.) Het is zaak in de verkondiging geestelijke leiding te geven hoe we om kunnen gaan met deze vraag.
We mogen aan de orde stellen dat de twee zaken waar Petrus op wijst in verband met het uitblijven van Jezus’ komst voor ons, westerse mensen, moeilijk zijn om ons eigen te maken. Van jongs af aan leren wij tellen en meten. Onze cultuur is gebouwd op exacte wetenschap. We tellen jaren, meten afstanden en berekenen ouderdommen. Wij kunnen ons eigenlijk weinig voorstellen bij de gedachten dat voor God één dag als duizend jaar is en duizend jaar als één dag. Ook geduld is niet de sterkste eigenschap van veel mensen. God is gelukkig heel wat geduldiger dan wij. Anders zou het er overigens ook voor ons slecht uitzien. Alleen dankzij Gods geduld is het voor ons mogelijk te leven in een reeds geoordeelde wereld (Koopmans). Het oordeel komt, maar het volgt niet meteen op de zonde. God geeft nog tijd om tot omkeer en inkeer te komen (zie ook Romeinen 9:22; 1 Petrus 3:20). Zijn geduld houdt de weg van ons leven altijd zó breed dat wij kunnen keren (Koopmans). Geduld wordt door Paulus overigens ook genoemd als vrucht van de Geest (Galaten 5:22)
Naast de door Petrus genoemde gedachten kan benoemd worden dat er in de loop van de kerkgeschiedenis allemaal eindtijdscenario’s ontwikkeld zijn. Er kunnen ook gemeenteleden zijn die zulke scenario’s in hun hoofd hebben en dat als reden aandragen waarom Christus nog niet teruggekeerd is. We kunnen dit benoemen, maar we moeten ons hierin vooral niet verliezen. Het belangrijkste gegeven dat het Nieuwe Testament ons leert is om waakzaam te zijn (vgl. vers 10). Hierbij kan eventueel ook op grond van vers 14 en volgende de christelijke levenshouding in het licht van de wederkomst ter sprake gebracht worden. Meer hierover in CD pagina 649 en volgende: ‘Kortom, de toekomst die het geloof verwacht, werkt motiverend in op het heden’ (CD p. 651).
Om te blijven leven uit de daden van God in de geschiedenis vieren wij onze feesten. In dit verband kan ook de oudtestamentische lezing uit Ester ter sprake worden gebracht. Ester en Mordechai hebben de verlossing waar ze op hoopten zelf nog meegemaakt. Het leven van heel het volk stond op het spel, maar dankzij Gods hulp kwam er redding en bleef het volk Israël bestaan. Mordechai vond dat dit niet vergeten mocht worden. Hij draagt het volk op jaarlijks het Poeriem-feest te vieren. Zo kan in alle tijden – ook als de verlossing niet direct komt – de hoop op God levend gehouden worden. Hierin zien we het grote belang van het vieren van de feesten die ons bepalen bij Gods daden in de geschiedenis. Gods bevrijdend handelen in de geschiedenis gedenken, geeft vertrouwen op zijn handelen in de toekomst. Ook de CD wijst hierop: ‘De hoop wordt bepaald door wat ons gegeven is tijdens Kerstfeest, Paasfeest met Hemelvaart, en Pinksterfeest. Van daaruit verwacht de kerk nog een nieuwe advent: het definitieve komen van Christus’ (CD, p. 652).
Liturgische aanwijzingen
Oudtestamentische lezing: Ester 9:20-28. Psalmen: 90-100, 104, 148-150. LB 300, 303, 304, 397.
Geraadpleegde literatuur
P.H.R. van Houwelingen, 2 Petrus en Judas, Kampen 2002
R.J. Bauckham, Jude, 2 Peter (WBC), Waco (Texas) 1983
J. Koopmans, Kleine Postille, Nijkerk 1938
G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek (CD), Zoetermeer 2012