Preekschets 2 Timoteüs 2:18
2 Timoteüs 2:18
Misericordias Domini
dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad…
Schriftlezing: 2 Timoteüs 2:14-18
Het eigene van de zondag
Het is één ding om met Pasen te zingen: ‘De Heer is waarlijk opgestaan’. Het is een ander ding om te beweren dat de opstanding reeds is geschied.
Liturgische aanwijzingen
LvdK Psalm 33; 98; Gezang 100.
Geraadpleegde literatuur
A. van Egmond in Postille 48, 1996-1997, Zoetermeer 1996, 136-139. Verder verwijs ik naar mijn analyse van de pastorale brieven in J. Fokkelman, W. Weren, De bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Zoetermeer 2003, 661-669.
Uitleg
De schrijver van de brief (laten we hem Paulus noemen) ergert zich aan mensen die beweren dat de opstanding reeds is geschied. Die spreken voor hun beurt, vindt hij. Om zijn ergernis te begrijpen is het zaak om het geheel van zijn brief voor ogen te hebben. De brief had aanzienlijk korter kunnen zijn. Het is een dringend verzoek van een gevangene aan een oude vriend: ‘Ik wil je zien. Kom gauw. Liefst nog voor de winter. Neem iets warms mee en ook nog wat om te schrijven.’ Dat kon op een kattebelletje, maar het wordt een heel epistel. Waarom? Natuurlijk is het verzoek niet zo eenvoudig als het lijkt. Puur logistiek is er een probleem. De schrijver zit vast in Rome en zijn vriend heeft de verantwoordelijkheid voor de christelijke gemeente in Efeze. Dat is nogal een afstand, er moet dus wel het één en ander geregeld worden. Maar daar komt nog iets bij. De situatie van de briefschrijver is uitzichtloos. Zijn rechtszaak staat er slecht voor. Hij kan op de doodstraf rekenen. De meeste vrienden keren zich verlegen van hem af. Daar zit de pijn: er hangt een sfeer om hem heen van iemand die verloren heeft. Paulus is zijn uitstraling kwijt. Zijn missionaire project is mislukt. En daardoor wordt met terugwerkende kracht alles wat hij gezegd en gedaan heeft onderuit gehaald. Het heeft niet gewerkt, zoals men hoopte dat het werken zou. En nu geneert men zich om hem onder ogen te komen. Wat moeten ze zeggen? Schaamte, dat is oorzaak waardoor deze aangeslagen mens ook nog eens vereenzaamt.
Het bijzondere van deze brief is dat deze schaamte eerlijk ter sprake wordt gebracht (1:8, 12, 16). Maar Paulus doet dat niet om zielig te doen en om zijn vriend moreel te chanteren. Hij schrijft niet als slachtoffer, maar als iemand die leeft vanuit bronnen die zijn kracht voeden. Die voedende bronnen hebben een kracht waardoor de verlammende werking van de schaamte wordt genezen. Die kracht wil hij met zijn vriend delen en daarom groeit de brief zo uit. Hij zinspeelt op de inspiratie die ze beiden hebben gekregen van hun ouders en grootouders. Hij herinnert aan de ontroerende inzet van een vriend, die hem opgezocht heeft. Hij roept bovenal het moment in herinnering, dat hij zijn vriend de handen oplegde en hem zo in zijn werk bevestigde. Als die handoplegging ter sprake komt, begint de brief pas echt te stromen. Heel het midden van de brief, van 2:1 tot en met 4:8, is in zekere zin één herbeleving van dat gebeuren. Opnieuw geeft Paulus alles door wat hij aan bemoediging kan bieden. Zijn handen tintelen weer van levenskracht. Hij geeft de levenskracht door die hij gevonden heeft in de verschijning van de Messias. Die verschijning heeft hem gemaakt tot wat hij is: een doorzetter. Zeker, de Messias is vol van nieuw leven, Hij is opgewekt uit de doden, maar de weg naar dat nieuwe leven gaat niet buiten het lijden en de dood om. Om die weg te blijven gaan is doorzettingsvermogen nodig. Die gave van de volharding spreekt hij Timoteüs toe en hij legt daarbij in de geest zijn handen nog eenmaal op zijn hoofd. Er gaat een handtastelijke kracht van deze brief uit. Maar tegelijk houdt Paulus zich in. Hij overschreeuwt zichzelf niet. De nieuwe tijd is nog niet aangebroken. Integendeel, overal op aarde breekt nu pas goed het verzet los tegen deze nieuwe tijd. De volgelingen van de Messias merken dat elke poging om een vredesproces te beginnen wordt afgeschoten. Wie op weg gaat naar Gods Rijk, weet dat voorlopig iedere dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad. En precies daarom ergert Paulus zich aan mensen die zeggen dat de opstanding reeds is geschied en dat het Rijk Gods reeds is aangebroken. Het klinkt zo mooi, maar het werkt averechts. Het motiveert niet meer om door te zetten. Het zijn mensen die roepen ‘vrede, vrede’ en het is geen vrede. Nog erger: ze worden verlegen, wanneer ze geconfronteerd worden met dagelijkse strijd, verlies en ondergang. Dat kunnen ze niet plaatsen. Ze schamen zich voor mensen die nu nog moeten vechten en die nu ook nog verliezen lijden. Dat zijn in hun ogen losers … Paulus keert zich frontaal tegen deze vorm van schaamte. Wie zoiets beweren zijn ziek en maken hun hoorders ziek. Hij weet wat hij zegt. Hij voelt hun oordeel in zijn crisis – als zout in de wonde, onverdraaglijk.
Aanwijzingen voor de prediking
Ik zou dus geen beweringen over de opstanding doen. Probeer liever de uitgangssituatie van de brief serieus te nemen. Paulus voelt zijn einde naderen en verlangt ernaar om zijn vriend nog eenmaal te zien. Zijn meeste vrienden en kennissen mijden hem uit een soort verlegenheid. Die situatie is herkenbaar. Het is de bittere ervaring van hen die door ongeluk of ziekte uit de roulatie raken. De omgeving reageert vreemd. Men weet wel dat men het slachtoffer behoort te bezoeken, maar om een of andere reden komt het er niet van. Men schaamt zich om de zieke onder ogen te komen en hoe langer men wacht des te groter wordt de schaamte. Omgekeerd kan er van de zieke in deze situatie soms een grote dwang uitgaan. Die kan laten voelen dat hij of zij recht heeft op jouw onverdeelde aandacht. De omgeving wordt in dienst genomen van het slachtoffer. Men voelt zich al gauw overvraagd, maar kan daar niet onderuit. Een heilloze cyclus. Timoteüs ervaart hoe Paulus met zijn brief die cyclus doorbreekt. Zeker, Paulus laat weten dat zijn overkomst dringend gewenst is. Hij vraagt niet niets. Maar hij dwingt hem niet. Hij laat zelfs merken dat hij de schaamte over de situatie kent. Van daaruit spreekt hij zijn vriend aan. Hij brengt de hopeloosheid van zijn situatie eerlijk en nuchter ter sprake, maar hij klaagt niet. Hij vraagt om een mantel en om schrijfpapier, maar hij verlangt niet naar troost. Er gebeurt iets vreemds: Timoteüs merkt al lezende dat er van deze brief een zekere kracht uitgaat. Niet hij hoeft meewarig zijn hand op Paulus’ hoofd te leggen, maar hij voelt omgekeerd hoe Paulus’ hand krachtig op zijn hoofd drukt. Niet hij hoeft deze ten dode opgeschreven man te bemoedigen, hij wordt door hem bemoedigd. Dat lijkt vreemd en tegelijk heeft menigeen de ervaring dat ziekenbezoek die wending kan krijgen. Je gaat met loden schoenen naar het ziekenhuis en komt als op vleugels gedragen terug. Omgekeerd pastoraat, zeggen we dan.
Hoe krijgt Paulus dit voor elkaar? Niet door een preek over de opstanding te houden en door te beweren dat ‘het is geschied’. Zeker, hij leeft vanuit de kracht van de opstanding van Jezus Christus, maar hij weet heel goed dat hij met diezelfde Jezus onderweg is. Hij is op weg naar een nieuwe aarde, naar een nieuwe samenleving in rechtvaardige verhoudingen, naar de opstanding, naar vrede. Maar hij is onderweg met iemand die weet dat die werkelijkheid niet zomaar komt en zeker niet buiten het lijden en de dood om. Hij is onderweg met iemand die er zelf aan geleden heeft en er dodelijk door gewond is. Hij weet dat hij zelf ergens onderweg zal sterven. Hij ziet plekken licht van Gods Rijk in het landschap aan de overzijde van de rivier, maar hij zal de Jordaan niet overgaan. Hij houdt het uit, omdat hij in gezelschap is van Jezus Christus, die zelf slachtoffer is geworden. En juist deze geeft hem kracht. Hoe vreemd. Dat heeft met de kracht van de opstanding te maken. Iets daarvan overkomt Paulus. En vanuit die beleving schrijft hij zijn onvergetelijke, laatste brief.
Paulus blijft staande, omdat God hem doet opstaan. Hij wijdt daar geen theologie van de opstanding aan, maar veroorlooft zich een vrolijk woordenspel met het werkwoord ‘ staan’. ‘ Sta in voor God’ (2:15) en ‘houdt afstand van het geredeneer’ (2:16). Je hoeft niet zelf met fundamentele beweringen aan te komen, want ‘Gods fundament staat’; zorg jij er maar voor om ‘afstand te houden van ongerechtigheid’ (2:19). In dit woordenspel hangt een sfeer van goed vertrouwen. Er heerst niet de waan van het perfectionisme: de opstanding is reeds geschied en dus moeten de verhoudingen nu ook volmaakt zijn. Er heerst ook niet het cynisme van de historicus: het verhaal van Jezus is verleden tijd. Hier is eerder plaats voor woorden van Breyten Breytenbach: ‘… en mag daar altyd mense wees / wat mekaar sonder skaamte / in die oë kyk’.