Menu

Premium

Preekschets Efeziërs 1:10

Efeziërs 1:10

Eerste zondag na Pinksteren

… om alles samen te voegen in Christus.

Schriftlezing: Efeziërs 1:3-14

Het eigene van de zondag

Het is zondag Trinitatis. Deze en de komende twee zondagen lezen we uit de brief aan de Efeziërs. Het heil mag nu namelijk breed uitgemeten worden. Het gaat om het grote plan van God, om Christus, om de kerk en om de hele werkelijkheid, de kosmos, en dat alles opkomend uit dankbaarheid.

Uitleg

Volgens verreweg de meeste moderne auteurs hebben we met Efeziërs een brief in handen die van een leerling van Paulus stamt. Zelfs al zou men dit standpunt niet delen, dan nog herinnert de discussie over de vraag wie de auteur is ons er aan dat we deze brief op zijn eigen merites moeten beoordelen. Methodisch geldt daarom: Efeziërs is een geschrift in de paulijnse traditie, maar staat op zichzelf.

Na de aanhef (1:1-2) opent de schrijver met een zegenbede: ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus.’ De inhoud en de reden voor deze lofprijzing (eulogie, beraka) beslaan de rest van onze perikoop (vs. 3-14). In feite is het één lange zin in het Grieks. De woorden rijgen zich aaneen met behulp van een reeks participia, infinitivi, relativa en doel-formuleringen (eis, ‘om te’), hetgeen alles geheel ondoorzichtig maakt. In elk commentaar lezen we het oordeel van de befaamde graecist Eduard Norden, dat dit de allerlelijkste zin is die hij ooit in het Grieks was tegengekomen. Is dit slechts onvermogen van de auteur? Nee, er is meer.

We stuiten hier niet op een betoog in argumentatieve vorm, maar op een min of meer liturgisch aandoende stijl waarbij er een opeenstapeling van woorden en gedachten plaatsvindt. Deze stijl brengt ons in verheven sferen, geheel in overeenstemming met de inhoud van de woorden. Het is de christelijke vorm van de antieke felicitatiebrief en bedoeld om de hoorders te herinneren aan wat de hoop van hun roeping is (cf. 1:18). Voor moderne luisteraars is het echter moeilijk om de draad vast te houden. Alle moderne vertalingen hebben de lofprijzing daarom opgedeeld in kleinere eenheden en de suggestie van een logische opbouw gegeven (vooral de NBV).

Dit wil niet zeggen dat de inhoud van de zegenbede willekeurig is. Integendeel, ze is tot het hoogste boord geladen met omschrijvingen van Gods heil. Elk onderdeel van de zin geeft daar kleur aan. De grote lijn is dat de gemeente bezingt dat ze weet heeft gekregen (gnoorisas van gnoorizoo, ‘te kennen geven’, ‘doen kennen’) van Gods reeds lang klaarliggende heilsplan (met terminologie, to mustèrion, en denkwijze die uit de apokalyptiek stammen) en dat ze daarin mag participeren (vs. 9). Dit heil, de door God bepaalde volheid der tijden (niet het einde der geschiedenis, maar de heilstijd), heeft Hij gerealiseerd (oikonomia, vs.10, niet ‘voorbereiding’ [NBG], maar ‘verwezenlijking’ [cf. NBV]). De inhoud ervan wordt kort en indrukwekkend verwoord in vers 10: ‘om alles samen te voegen in Christus.’

De Griekse term, anakephalaioosasthai, die hier gebruikt wordt, betekent ‘samenvatten’, zoals aan het eind van een boek de inhoud verzameld wordt en bijeengebracht. Het woord stamt af van kephalaion, ‘hoofdzaak’, ‘samenvatting’ en niet van kephalè, ‘hoofd’, zoals veel vertalingen suggereren wanneer ze het woord weergeven als ‘onder één hoofd bijeenbrengen’ (bv. NBV). Dat laatste is theologisch gezien wel correct en wordt ook opgeroepen door 1:22, waar Christus ‘hoofd’ genoemd wordt, maar lexicografisch is het een overinterpretatie en inhoudelijk ligt het zwaartepunt in vers 10 ergens anders. Het gaat hier namelijk primair niet om heerschappij, maar om heling. De vooronderstelling is dat de hele werkelijkheid (ta panta) uit elkaar gevallen, versplinterd en verbrokkeld is. (De oorzaak daarvan wordt nergens vermeld.) Er lopen breuken door de wereld, zowel door de zichtbare als door de onzichtbare wereld, door alles heen wat op de benedenwereld, de aarde, is en door alles heen wat in de bovenwereld, de verschillende lagen van de hemelen, is, zoals de volgende woorden in vers 10 verduidelijken. Heil betekent het universum verenigen, tot eenheid brengen ‘in hem’, dus een recapitulatie met Christus als reïntegratiepunt. Eenheid is het kernwoord in onze brief (4:4-6).

Bij de breuken op aarde denkt onze schrijver allereerst aan de principiële tegenstelling tussen Jood en niet-Jood, tussen hen die vroeger dichtbij en die vroeger veraf waren, gescheiden door de Joodse wet. De dood van Christus heeft verzoening, vrede, eenheid gebracht (2:11-18). Maar er is ook een bovenwereld waar vijandschap heerst. Het is de wereld van de onzichtbare machten en krachten, de geesten die in het luchtruim zweven en die hun zwarte invloed uitoefenen op het ondermaanse (2:2; 3:10; 6:12). Zoals zo veel mensen in zijn wereld was ook de auteur van onze brief ervan overtuigd dat de lucht boven ons niet leeg is, maar dichtbevolkt door geestelijke machten, die daar hun regime uitoefenen en naar de mensen in de zichtbare wereld hun handen uitstrekken. Ook deze vijandschap is echter geheeld in Christus. Ook hier is sprake van verzoening.

Dit laatste woord halen we uit Kolossenzen 1:20 dat zeer verwant is en dat ook in Efeziërs 2:16 gebruikt wordt. We lezen daar dat de volle goddelijke werkelijkheid door Christus ta panta, het al, met zich verzoend heeft. En ta panta wordt ook daar uitgelegd met ‘zowel wat op aarde als wat in deze hemelen is’. Er wordt aan toegevoegd: ‘toen (of: doordat) hij vrede stichtte door het bloed van zijn kruis.’ Zoals de term voor verzoenen, (apo)katalassein, zelf al aangeeft, gaat het bij verzoening om vrede stichten, vijandschap overbruggen.

Er speelt blijkens deze tekst echter nog een nuance mee en dat is dat er sprake is van machtsuitoefening. Als Christus vrede sticht volgens Kolossenzen 1:20, dan is dit zoveel als een pacificatie (vgl. ook bijv. Ef. 1:20-21; Fil. 2:10-11). Ook dit past bij het betekenisveld van de term ‘verzoenen’, want een overwinnaar kon aan een stad de mogelijkheid tot ‘verzoening’ geven, dat wil zeggen: dat de belegerde stad instemde met de vredesvoorstellen in plaats van verwoest te worden. Daarom kunnen we weliswaar niet op lexicografische, maar wel op inhoudelijke gronden zeggen dat in Efeziërs 1:10 niet alleen het samenvoegen op zich, maar ook de macht van de opgestane Heer, die de verscheurde werkelijkheid tot eenheid brengt, aan de orde is. Het verband met 1:20-22 is duidelijk.

Er is in de exegetische literatuur discussie over de vraag of het heil volgens Efeziërs al helemaal verwerkelijkt is (gerealiseerde eschatologie) of dat er in de toekomst nog wat zal veranderen (futurische eschatologie). De discussie wordt opgeroepen doordat volgens vers 10 God het heil van de heling al gerealiseerd heeft, Christus het hoofd van alles is (1:20-22), de machten aan Hem onderworpen zijn en wij met Christus opgewekt zijn en met Hem in de hemelen zetelen (2:5-6 aor.). Daar lijkt niet veel meer aan toe te voegen. De tijdsvoorstelling van Efeziërs is echter gehuwd aan een ruimtelijke voorstelling, die van boven en beneden. Wat gerealiseerd is, geldt slechts nog in de hoogste hemelen; in de lagere regionen moet dit nog doordringen. Vandaar dat de Geest ‘de belofte van onze erfenis’ genoemd kan worden (1:14), want er valt nog iets te verwachten. En daarom moeten de gelovigen opgeroepen worden om naar hun hemelse stand te leven, want dit spreekt niet vanzelf (Ef. 4-6). In de hoogste regionen van de onzichtbare wereld (Gods hemel) is het heil dan wel reeds realiteit (1:3), in de lagere regionen is er echter nog strijd (6:10-12) en kunnen de dagen nog ‘slecht’ genoemd worden (5:16). Het heil is nog bezig door te sijpelen in de totale werkelijkheid (vgl. het part. praes. plèroumenou in 1:23: ‘die aan het vullen is’).

Aanwijzingen voor de prediking

Alle theologie in Efeziërs 1:3-14 staat onder het voorteken van de eulogie. Wat we te zeggen hebben, moet daarom geheel verstaan kunnen worden als dankbaarheid. Wat daarbuiten valt, doet de intentie van de tekst onrecht. De gemeente wordt herinnerd aan de ruimte van Gods hart en in deze herinnering groeit haar zelfverstaan. Het is mijns inziens een van de grote uitdagingen voor de christenheid en van de theologie dat we leren te denken vanuit de ruimte, de weidsheid van God. Anders wordt de grote God een christelijk clubgodje en Gods genade net zo eng en benauwd als onze eigen goede bedoelingen. Het wereldbeeld uit Efeziërs is het onze niet en kan dat ook niet zijn, maar de mogelijkheid om kosmisch-ruim te denken en in onze vreugde de totale werkelijkheid mee te nemen, is ons wel gegeven. Slechts als we vanuit een ruim perspectief de honger van ons hart laten stillen, hebben we ook aan de wereld iets te melden.

Liturgische aanwijzingen

Bij onze tekst passen heilsprofetieën uit het Oude Testament en psalmen met een kosmische blik, zoals Psalm 66 (waar weids en intiem samenkomen!) of 104, en lof- en dankliederen, zoals Psalm 105, 145, 148. Uit het Liedboek kan men bijvoorbeeld denken aan Gezang 457 en 460.

Geraadpleegde literatuur

Er bestaan veel goede commentaren op Efeziërs, speciaal die van R. Schnackenburg, Der Brief an die Epheser(EKK), Neukirchen 1982; A.T. Lincoln, Ephesians(wbc), Dallas1990; P. Perkins, Ephesians (ANTC), Nashville 1997; E. Best, Ephesians (ICC), Edinburgh 1998); G. Sellin, Der Brief an die Epheser (KEK), Göttingen 2008 en uit conservatieve hoek H.W. Hoehner, Ephesians. An Exegetical Commentary, Grand Rapids 2002.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken