Preekschets Ester 4:14 – 2e zondag van advent
Als jij nu je mond niet opendoet, nu het moment daar is, komt er van een andere kant wel uitkomst en redding voor de Joden. Maar jij en je vaders familie komen dan om. Wie weet ben je juist koningin geworden met het oog op een tijd als deze.
Ester 4:14
Schriftlezing: Ester 4 en Marcus 8:31-38
Zie ook
Het eigene van de zondag
In het kerkelijk jaar heet de tweede adventszondag Populus Sion. Het gelijknamige introïtusgezang is samengesteld uit Jesaja 33:18-33: ‘En toch wacht de HEER op het ogenblik dat hij jullie genadig kan zijn…’ Een woord dat opmerkelijk goed aansluit bij Ester 4.
Uitleg
In Ester 4 begint de coming out van Ester: als Joodse vrouw zal zij net zo goed getroffen worden door het onheil als alle andere Joden, maar als Joodse koningin heeft zij misschien mogelijkheden het onheil af te wenden die geen van de andere Joden heeft. Mordechai maakt haar daarvan bewust met een verborgen verwijzing naar God: ‘als jij blijft zwijgen en zwijgen in dit tijdsgewricht, staat er voor de Judeeërs verademing en redding gereed vanuit een andere plaats (maqom), maar jij en je vaders huis zullen verloren gaan! – wie weet of jij niet voor een tijd als deze het koningschap bereikt hebt!’ (Naardense Bijbel). Naar aanleiding van deze woorden van Mordechai is HaMaqom zelfs een godsnaam geworden.
Maar ook al lijkt de aanduiding ‘de plaats’ inderdaad een impliciete verwijzing naar God te zijn, de vraag is wel hoe ‘de plaats’ naar God kan verwijzen. De vertaling van die we in de NBV vinden: ‘van een andere kánt’, zou de indruk kunnen wekken dat met die plaats de hemel bedoeld zou zijn: van de overkant, van Jenseits. Maar ‘de plaats’ moet wel degelijk diesseitig bedoeld zijn, als we rekening houden met het bredere bijbelse spraakgebruik. Een typerend voorbeeld: ‘Moge de HEER u antwoorden in dagen van nood en de naam van Jakobs God u beschermen, moge hij hulp zenden uit zijn heiligdom, uit Sion u bijstaan’ (Psalm 20:2,3). ‘De plaats’ is de plek waar God zijn naam heeft laten wonen: de Sion – de tempel – het altaar. Zo al in de altaarwet uit het bondsboek: ‘Op elke plaats waar ik mijn naam wil laten noemen, zal ik naar jullie toe komen en je zegenen’.
In Ester 4 vers 14 vinden we een aanzet tot een denken waarin Gods tegenwoordigheid niet meer gebonden is aan, maar wel verbonden blijft met de plaats waar God zijn naam heeft doen wonen. Het bijzondere is echter dat Mordechai dat doet terwijl er inmiddels een einde is gekomen aan de ballingschap. God woont weer te midden van zijn volk. Mordechai en Ester horen echter bij de Joden die niet mee teruggekeerd zijn. De eerbied waarmee in het boek Ester Gods naam niet genoemd wordt lijkt zo samen te gaan met een vorm van verbondsautomatisme. Of is dat te snel geoordeeld? Heeft Mordechai gelijk als hij suggereert dat het aan Gods voorzienigheid te danken is dat Ester koningin geworden is met het oog op een tijd als deze? Feit is dat het centrum van de macht niet in Jeruzalem maar in Susa ligt. Of is het juist omgekeerd? Is het bevel dat is uitgegaan van koning Ahasveros dat alle Joden uitgeroeid moesten worden te vergelijken met het bevel dat uit zou gaan van keizer Augustus dat het hele rijk moest worden ingeschreven? Moet hemel en aarde in beweging gebracht worden voor de vervulling van Gods heilsplan?
De woorden waarmee Mordechai op Esters gemoed werkt, blijven merkwaardig dubbelzinnig. ‘Ester, alles hangt van jou af. Want als jij niet naar de koning gaat om hem te vertellen wat Haman van plan is, worden alle Joden in zijn rijk uitgemoord’. ‘Ester, niets hangt van jou af. Want als jij niet naar de koning gaat om hem te vertellen wat Haman van plan is, komt er van een andere kant wel uitkomst en redding voor de Joden’. Samengenomen komen die beide zinnen hierop neer: ‘Alles hangt van jou af, want niets van jou af’. Ik ken geen Bijbelwoord waarin de spanning tussen de macht van God en onze eigen verantwoordelijkheid zo treffend onder woorden gebracht is als dit bijbelwoord.
Volgens het apocriefe boek Ester zond Ester voor ze naar de koning ging dit gebed op: ‘Vergeet ons niet, Heer, openbaar u in deze tijd van nood. En schenk mij moed, koning van de goden, hoogste in macht. Leg mij de juiste woorden in de mond als ik sta tegenover de leeuw’ (Ester C 23,24). ‘Heer, openbaar u in deze tijd’. Zet daar het woord van Mordechai eens tegenaan: ‘Als jij je mond nu niet opendoet…’ Niet God moet het zwijgen verbreken, maar Ester. Niet God moet Zich openbaren, maar Ester. Niet God moet laten zien wie Hij is, maar Ester. En toch gaat Mordechai dan zó verder: ‘dan komt er van een andere plaats redding en uitkomst’. Het apocriefe boek Ester hoefde die woorden dus helemaal niet toe te voegen, want ze zaten er al in. Zeker, God zal Zich openbaren, ook als jij je blijft verbergen. Maar God wil Zich openbaren doordat jij je openbaart. De openbaring waar wij op hopen, jij moet die openbaring zijn en niemand anders. Want jij bent de koningin. Niet van de koning van Perzië, maar van de Koning van hemel en aarde’.
Aanwijzingen voor de preek
-
Ester 4 nodigt uit tot bespiegelingen over de soevereiniteit van God en de verantwoordelijkheid van mensen. Maar laat de prediker daarbij wel blijven binnen de kaders van enerzijds het verhaal en anderzijds de adventstijd. Ook al nodigt het verhaal uit te denken aan de verantwoordelijkheid die wij hebben om nu al gestalte te geven aan het komende koninkrijk, de hoorder wordt op zichzelf teruggeworpen als in de preek gezwegen wordt over de plaats (maqom) bij uitstek: het kruis waaraan Jezus Christus Zich voor ons zou opofferen. Vanaf dat altaar brengt God uitkomst en redding. Alleen langs die weg komt God in onze nabijheid. Alleen langs die weg komen wij in Gods nabijheid. Tussen God en ons staat niet niets meer in de weg. Maar tussen God en ons staat wel Iemand in de weg: onze Middelaar Jezus Christus. Niemand kan bij de Vader komen dan door Hem (Joh.14,6) en de Vader kan bij niemand komen dan door Hem. Mordechai heeft gelijk dat God niet alleen in Sion, maar ook in Susa verrassend uit de hoek kan komen. Maar die hoek is het kruis op Golgota.
De prediker die verder wil denken op deze lijn mag ik wel verwijzen naar Karl Barths Römerbrief op Romeinen 3:25,26.
-
Mordechai’s impliciete beroep op God lijkt een bedenkelijke vorm van geestelijke chantage. Toch zal ook Jezus later tenminste zeggen: “Wie zich tegenover de trouweloze en zondige mensen van deze tijd schaamt voor mij en mijn woorden, zal merken dat de Mensenzoon zich ook voor hem schaamt, wanneer hij komt in het gezelschap van de heilige engelen en bekleed met de stralende luister van zijn Vader” (Mrc.8,38). Mordechai’s argument heeft de logica van het komende koninkrijk.
Aanwijzingen voor de liturgie
LB 466/LvK 125; Ps.20:1,2,4; Ps.119:16-18; ZZZ 143a/b; LB 440 of ZZZ 663
Geraadpleegde literatuur
-
G.Ch. Aalders, Oud-Testamentische Kanoniek, Kampen 1952
-
Gillis Gerlemann, Esther (BKAT), Neukirchen-Vluyn 1973
-
J.A. Loader, Esther (POT), Nijkerk 1991
-
N. Poulsen, Esther (BOT), Roermond 1971
-
Enny de Bruijn, Eerst de waarheid, dan de vrede. Jacob Revius, Zoetermeer 2012
-
Gordon W. Lathrop, Holy Things. A Liturgical Theology, Minneapolis 1998
-
Rein Bos, Identificatie-mogelijkheden in preken uit het Oude Testament, Kampen 1992
-
Karl Barth, De brief aan de Romeinen, Amsterdam 2008