Preekschets Genesis 2:23a
Genesis 2:23a
Eerste zondag na Pinksteren
Toen riep de mens uit: ‘Eindelijk een gelijk aan mij (…).’
Schriftlezing: Genesis 2:4b-25
Het eigene van de zondag
Vandaag is het zondag Trinitatis, de eerste zondag na Pinksteren – de afsluiting van Pasen en het begin van een periode die vaak ‘feestloos’ wordt genoemd. Dat mag dan in zekere zin zo zijn, als het maar geen ‘futloze’ periode wordt. Dus vieren we verder in de lijn van Pinksteren, dat immers de toekomst opent door het geschenk van de Geest die ons door de tijd draagt met de belofte en de verwachting van de ‘stad waar de zon niet meer nodig is’ (Gezang 490).
Uitleg
In eerste instantie lijkt het verhaal uit Genesis 2 een reprise van het scheppingsverhaal zoals we dat uit Genesis 1 kennen. die reden wordt het ook wel een ‘tweede scheppingsverhaal’ genoemd. Van Selms (pot) besteedt een apart excurs aan de verhouding tussen de twee scheppingsverhalen. Als variant hierop wordt Genesis 2 ook wel als een verbijzondering gezien, een tweede scheppingsbericht. Beide visies zijn ingegeven door een lineair-historische manier van lezen, waarin het verhaal wordt gelezen als gebeurtenissen die opeenvolgend zo gebeurd zouden zijn.
Toch geven de teksten zelf aanleiding om ze niet zo te lezen. Maar dan zouden we het absolute karakter van de klassieke indeling in ‘Urgeschichte’ (Gen. 1-11) en ‘Vätergeschichte’ (Gen. 12-50) moeten loslaten en oog krijgen voor wat de tekst zelf zegt over wat hij wil vertellen. Wie zich erin verdiept, zien dat een duidelijke toegang tot het karakter van het boek wordt geboden in Genesis 5:1; ‘Dit is het boek van de verwekkingen van Adam, de mens’. Het boek gaat over de wording (toledōt) van de mens tot een veelheid van volkeren – een verhaal dat via Israël naar de volkeren toe komt en dat van meet af duidelijk maakt dat de wording van ‘de mens’ een gebeuren is dat in de toekomst verborgen ligt.
Aan het verhaal over de wording van de mens in Genesis 2 gaat het verhaalover de wording van de hemel en aarde in Genesis 1 vooraf: de Ene maakt onder de hemel de aarde als plaats voor de mens. Voordat het nu over de verwekkingen van die mens gaan in Genesis 5, moet eerst duidelijk worden hoe de Ene de aarde omwille van de mens tot een akker maakt en hoe uit de akker de mens zelf, maar ook zijn omgeving ontstaat. Het geheel dat deze drie zondagen centraal staat, Genesis 2:4b-4:26, gaat daarover en zit als het ware ingeschoven tussen Genesis 2:3 en Genesis 5:1. In het eerste deel (Gen. 2:4b-3:24) staat ‘de mens als de man en zijn vrouw’ centraal, in het tweede deel (Gen. 4:116) ‘de mens als de man en zijn broeder’.
In een drietal perikopen ontrolt zich voor deze zondag een boeiend en vlot verhaal. De eerste (4b-7) toont hoe de aarde tot een akker wordt en tot een tuin des levens. Het is wel zaak het verschil tussen èrèts en ‘adamah beter tot uiting te laten komen dan in de nbv, zodat we zicht blijven houden op wanneer ‘aarde’ (als tegenhanger van ‘hemel’) en wanneer ‘akker’ (als Kulturland) wordt bedoeld. Tot drie keer toe klinkt dit ‘uit de akker’: in vers 7a (de mens wordt uit de akker geformeerd) en verderop in 9a (geboomte doet de Ene ontspruiten uit de akker) en in 19a (de dieren worden uit de akker geformeerd). Alleen in vers 22 staat dat zijn ‘tegenover’ uit de mens wordt geformeerd, niet uit de akker.
De woordspeling van ‘adamah en adam geeft aan hoezeer akker en mens met elkaar verbonden zijn. Hoe je die betrekking onder woorden brengt, hangt af van de vertaling van vers 7. De nbv vertaalt met een extra zin: ‘Toen maakte God, de Heer, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde (…)’. Zo ook Buber in de eerste versie van zijn Verdeutschung van de Thora: ‘Und Er, Gott, bildete den Menschen aus Staub vom Acker’. Buber wijzigt in de derde editie deze vertaling echter in: ‘Und Er, Gott, bildete den Mensch, Staub vom Acker’. Door het ‘stof van de akker’ als bijvoeging in te voegen, opent zich een ander betekenisveld (en dringt de vergelijking met Jer. 18 naar de achtergrond). Het ‘stof geeft aan hoedanig de mens die de Ene maakt, is – namelijk: stof uit de akker, een op zichzelf volstrekt dode, als de Ene hem niet de ‘adem des levens’ inblaast waardoor hij een ‘levend wezen’ wordt. Hier vertelt de verteller dus niet uit welke twee bestanddelen de mens bestaat, maar welke twee aspecten het mens-zijn in zich draagt als zowel ‘stof uit de akker’ (als teken van de relatie met de akker), als ‘levende ziel’ (als teken van de relatie met de Ene). De laatste vertaling maakt duidelijk dat de vertellers weliswaar scheppingsmotieven gebruiken in hun verhaal, maar dat zij daarmee eerder een soort antropologie geven of schrijven over de menselijke existentie, dan dat ze het scheppingsverhaal nog eens dunnetjes over willen doen.
De tweede perikoop (8-17) verhaalt hoe de mens niet autochtoon in de tuin woont, maar er door God wordt geplaatst om hem te dienen (of te ‘werken’, nbv) en te bewaken. De naam heeft een connotatie met genot, geluk en schoonheid. Daar krijgt de mens een gebod (dat mag in die sterkte klinken), dat zowel een vrij eten als een verbod om te eten inhoudt. De verteller laat ons hier horen wat de Ene als het ware letterlijk heeft gezegd. Dat is van belang, want in het vervolg krijgen we alleen maar interpretaties te horen van zowel de slang als de vrouw.
De derde perikoop (18-25) maakt het opmerkelijke gegeven zichtbaar dat de Ene een mens heeft geschapen naar zijn beeld, maar dat die mens niet in eenzaamheid verkeren. Het is hier niet God die met dieren probeert de mens een hulp aan te reiken, en als dat niet lukt het met een vrouw probeert. Nee, de mens mag dat zelf ontdekken en zo antwoord geven op de hulp die God hem biedt. Hij geeft zijn leefwereld gestalte in de ordening van namen, maar daarin vindt hij niet een ‘helper die tegenover hem is’. Het woord ‘ezèr is eerder helper dan hulp: iemand met wie de mens oog in oog staan, die hem bijstaat.
Pas dan neemt de Ene het initiatief om voor de mens een ‘tegenover’ te maken. Denk hier niet aan een primitieve sage met het weghalen van een dertiende rib als bij een operatie onder narcose. Dat mag wat poëtischer, al is het maar om ruimte te geven aan de gedachte die Genesis 1 verwoordt, namelijk dat de mens in tweevoud bestaat, mannelijk en vrouwelijk – en hier vervolgens ook als mens en zijn tegenover. Je zou kunnen zeggen dat bij Adam iets wordt weggenomen om iets toe te kunnen voegen. Het is een voor de mens openbarend moment dat hem in de slaap gegeven wordt. Pas dan krijgt hij ook daadwerkelijk het woord. Hartstochtelijk reageert hij op het evenbeeld dat hij ziet: iemand die er precies zo een is als ik en tegelijk volstrekt anders! Het woordspel isja – iesj is eigenlijk onvertaalbaar, maar benadrukt de overeenkomst tussen beide mensen, naast hun seksuele differentiatie.
Aanwijzingen voor de prediking
De lezing van een overbekende tekst uit Genesis loopt het risico futloos te worden als men te zeer uitgaat van een verhaal ‘dat we nu wel kennen’. De meeste hoorders kennen dit verhaal als scheppingsverhaal of paradijsverhaal, zoals ook bijna alle kunstwerken over de schepping eigenlijk op Genesis 2 zijn gebaseerd.
Het verhaal heeft zo’n sterke en uiteenlopende receptiegeschiedenis, dat het zaak is keuzes te maken en de hoorders bij deze perikoop te houden, zodat ze niet nu al gedachten aan de zondeval toelaten. Spannender is het nu de vraag te stellen wat dit verhaal zegt over ons mensen, over onze menselijke existentie. Bijvoorbeeld dat de eenzaamheid niet goed is voor de mens, dat hij in twee- zaamheid pas tot zijn recht komt (zonder hier overigens meteen of slechts aan het ‘huwelijk’ te denken). Zijn onlosmakelijke verbondenheid met een ‘helper die tegenover hem is’, bepaalt zijn mens-zijn. Dat geldt kennelijk ook voor de Ene, die van de mens zegt dat Hij hem naar zijn gelijkenis heeft geschapen. In plaats van de Ene te beschrijven in termen van onvergelijkelijkheid in de zin van uniek-zijn, wordt hier zichtbaar wat Gerard Reve – zij het twijfelend aan ‘alles’ – in zijn gedicht ‘Dagsluiting’ benoemt: ‘Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, / dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam, / en dat, in dezelfde wanhoop, Gij mij zoekt / zoals ik U.’
Een andere vraag is wat deze tekst zegt over hoe de mens dan is in die tweezaamheid. In het masculiene taaleigen van het verhaal is het wel de man die ‘demens’ vertegenwoordigt. Maar hij komt pas als mens-in-meervoud tot zijn recht. Deze manier van spreken laat veel ruimte, in de zin dat het niet de man is die de vrouw ‘neemt’. Het geheim van hun relatie wordt anders weergegeven: het is de Ene die neemt en vervolgens de vrouw bij de mens brengt. God geeft de mens niet alleen de levensadem, maar ook dit goede van de wederzijdse relatie, de menselijkheid in de ontmoeting van man/vrouw en zijn partner als ‘Ich und Du’, als ‘jou en mij’.
Liturgische aanwijzingen
Als tweede lezing kan het interessant zijn om hier enkele eveneens bekende verzen uit I Korintiërs 13 te nemen. Dat de mens niet in eenzaamheid kan leven, en daarin beeld Gods is, kan zo verbonden worden met het mysterie van de liefde waar Paulus over schrijft: de liefde als beeld van de liefde van God. Een mooie opening voor een andere lezing van dit verhaal vormt Gezang 490 (‘mensen gaan twee aan twee’). Verder Gezang 86 en Psalm 19.
Geraadpleegde literatuur
Frans Breukelman, Bijbelse Theologie, deel I/3, ‘Ouvertures van Genesis’, Kampen, 2010; thwat, Bd. I, 1973; Huub Oosterhuis, Alex van Heusden, In den beginne. Het boek Genesis, 2007, derde druk; Karel Deurloo, Verklaring van een Bijbelgedeelte. Genesis, Kampen, 1999, tweede druk; dr. A. van Selms, Genesis deel I