Preekschets Genesis 3:7a
Genesis 3:7a
Tweede zondag na Pinksteren
Toen gingen hun beider ogen open en merkten ze dat ze naakt waren.
Schriftlezing: Genesis 3:1-24
Het eigene van de zondag
Zie de preekschets van 3 juni. Het leven van de mens als een leven bij de gratie Gods krijgt in Genesis 3 een negatieve tegenhanger: de mens die als God wil zijn.
Uitleg
In de tuin waarin de mens is geplaatst krijgt hij een gebod en een verbod: het verbod als grensmarkering die de mens niet moet overtreden, wil hij vrijheid van leven blijven genieten. Vrijheid is in bijbelse zin geen teugelloos alles mogen, maar een zorgvuldig afgegrensde vrijheid.
De slang heeft kennelijk ook gehoord wat God heeft gezegd, maar vindt dat onbegrijpelijke taal. Hoe kun je nu zeggen dat je van ‘alle’ bomen mag eten en vervolgens dat je er van ‘een’ niet mag eten? De slang brengt dan maar een eigen volgorde aan. De vrouw blijkt zich zozeer te kunnen vinden in die woordenvan de slang dat ze het ‘van alle bomen’ al niet meer uitspreekt (hoewel de nbv dat ‘alle’ de vertaling weer binnensmokkelt). Ze citeert de Ene niet, maar spreekt de slang na en maakt het gebod vervolgens nog strenger dan het was door toe te voegen ‘en hem niet aanraken’.
Het ging de Ene om ‘eten’ en dus ‘leven’, en ter bescherming daarvan om de boom die ‘sterven’ betekent: ‘Kies dan het leven’ (Deut. 30). Bij de vrouw komt het accent op ‘sterven’ te liggen, op stemming- en bangmakerij – precies het punt waar de slang op aanstuurt, en hij pakt het stokje feilloos van haar over: ‘Sterven? Sterven zullen jullie niet!’ De slang komt met een woordspel ten tonele: ‘arûm, ‘listiger’, tegenover ‘arûmiem, ‘naakt’, om aan te geven dat de slang listig is, een liegbeest.
Maar de mens, zij beiden, trappen erin en ze worden overvallen door ‘ongewenste preutsheid’ (Willem Barnard). Er volgt een juridisch onderzoek via de mens, de vrouw en de slang. De Ene spreekt hier alleen met de mens en de vrouw, niet met de slang – het ondoorgrondelijk kwaad dat hij representeert, mag geen verklaarbaarheid toekomen. Wel wordt aan de mens gevraagd hoe hij met dit kwaad is omgegaan. Twee keer een verwijt, de mens schuift alles af: aan het adres van de vrouw die hem de vrucht gaf en aan het adres van de Ene die hem die vrouw heeft gegeven. De vervreemding is hier een feit: de man benoemt de vrouw niet meer als ‘zijn vrouw’ (Gen. 2:25), maar als de vrouw ‘die Gij hebt gegeven’.
Vervolgens klinkt het oordeel in omgekeerde volgorde: de slang, de vrouw, de mens. De slang vormt het scharnier van ‘verhoor’ naar ‘oordeel’. Het oordeel heeft de vorm van drie gedichten: in de verzen 14-15 tot de slang, in 16 tot de vrouw en in 17-19 tot de mens. De schrijver maakt gebruik van verschijnselen uit het dagelijks leven. Maar hun herkomst wordt hier niet gegeven, ze krijgen geen verklaring en blijven raadselachtig. Als gegeven worden ze ingezet als ‘tekenen’ van de breuk met de Ene. Ze zijn een verwijzing naar een ontbreken van de vanzelfsprekendheid van leven, van het gemak dat het leven in principe zou moeten zijn, het gemis aan begeerlijkheid, genot en geluk (‘Eden’) zoals het leven bedoeld is. Ze weerspiegelen de keerzijde van het leven, uitlopend in het ‘tot stof zul je wederkeren’.
Het eerder uitgesproken vonnis, de dood, wordt niet voltrokken. De mens wordt gratie verleend. Slechts de slang wordt veroordeeld tot de sfeer van de dood: ‘Stof zul je eten’. Echter, de dood als werkzame realiteit heeft z’n intrede gedaan en geeft uitdrukking aan de kwetsbare afhankelijkheid van de mens. De slang wordt weliswaar verbannen, maar blijft kennelijk binnen het bereik van de mens: de mens houdt blijvend het gevoel dat het kwaad zijn vijand is.
Maar let op de andere toon die in deze somberheid klinkt: de kans op leven wordt de mens geboden midden in al dit negatieve! De pijn van de vrouw is ook haar impliciete zegen: zij zal zonen baren, zij staat hoe dan ook voor leven, zij handelt en zet het leven voort. Daarom zal haar naam zal Eva zijn, ‘moeder van al wie leeft’ (3:20). De mens zal tot stof terugkeren als aan zijn leven een eind is gekomen. Maar dankzij zijn helper – die zelf ‘leven’ wordt genoemd – gaat het leven verder en wordt een volgende generatie geboren.
De slang had voor een deel gelijk. De mens heeft zich een zekere zelfstandigheid naast God verworven. Maar in al zijn zelfstandigheid zal de mens niet in staat zijn zich het leven toe te eigenen – de toegang tot de levensboom wordt de mens onthouden. Eens en voor altijd wordt het de mens duidelijk dat het leven een door de Ene geschonken leven is en blijft.
Aanwijzingen voor de prediking
Ook deze tekst is overbekend en heeft het risico dat de hoorders vooral schepping – zondeval horen, inclusief bijbehorende beelden en begrippen. In de traditie heeft deze tekst de zwaarte van de zonde aangetoond en staat hij eigenlijk al in het teken van de ‘verzoening in Christus’. De tekst zelf biedt echter meer en het is spannend om die ruimte op te zoeken.
In sommige exegeses heeft men de man als het ware weg laten lopen en laat men hem hier terugkomen (‘Even later kwam Adam aanlopen’), alsof hij van niets weet en in blind vertrouwen de vrucht van de vrouw aanneemt. Het zou dan de vrouw zijn die de mens verleidt – de kleine stap naar het de vrouw de schuld in de schoenen schuiven van de zondeval en de verdrijving uit het paradijs wordt helaas door menigeen gemaakt. Maar wil de verteller dat wel laten horen? Nog maar net heeft hij hun bestaan vanuit hun relatie verklaard en dus is ‘haar man bij/naast haar’, in het volle bewustzijn van wat hier gaande is. Samen begaan ze deze misstap die maakt dat de gemeenzaamheid tussen man en vrouw niet meer zijn zal.
In plaats daarvan vormt de ene mens nu een bedreiging voor de ander. De bedekking laat tot op vandaag zien hoe het kijken naar elkaars lichaam en de seksuele omgang worden bemiddeld door sociale codes, en – dus – deel uitmaakt van machtsverhoudingen. Dat kun je positief beschouwen, zoals lingerie-ontwerpster Marlies Dekker dat deed in een interview in Trouw onder de kop ‘Zonder Genesis geen lingerie’. Het leven zoals het nu is, waardeert zij met alle facetten van lust, begeerte, schaamte en machtsstrijd. Maar je kunt daar ook je bedenkingen bij hebben, in de zin dat je als christen juist oog hebt voor diegenen die in het spel van aantrekking en verleiding niet mee kunnen komen of eraan ten onder gaan, door op te komen voor het geschonden lichaam. Juist in onze ‘gephotoshopte’ werkelijkheid is er vanuit dat perspectief wat voor te zeggen om ‘tegenbeelden’ te zoeken, die andere vormen van schoonheid en aantrekkelijkheid laten zien.
De werkelijkheid van alledag wordt als teken gezien van een situatie die niet goed is. Maar wat gaat daarachter schuil? Is het verloren onschuld, een tuin die voor altijd ontoegankelijk zal zijn? Lang hebben we in deze mythe geleefd. En nog steeds, denk ik, al gaan we er meer en meer toe over dan maar zelf die tuin te maken.
Willen de Schriften ons niet wat anders laten zien? Vanuit Genesis 2 valt op hoe de onbevangen omgang tussen de mens en zijn partner doet denken aan Hooglied. Een lofzang op de passie en de (zeker ook) lichamelijke liefde, die gericht is op een evenwichtige relatie tussen mensen, wederkerig en zonder overheersing of gevoelens van onverdraagzaamheid. Dat boek zal toch niet in de canon zijn opgenomen om ons telkens weer de verlorenheid van het paradijs in te prenten?
Worden we vanuit de Schriften niet opgeroepen te leven vanuit de onverwoestbare hoop op de wereld die komt? De schepping als voorsmaak van de eeuwigheid, in plaats van een verloren paradijs? Wie die ruimte opzoekt, vermijdt de valkuil de tekst slechts van negatief naar positief, van zonde naar genade te lezen.
Liturgische aanwijzingen
Enkele verzen uit 2 Timoteüs 1 zouden gelezen kunnen worden, waar pastoraal gesproken wordt over de kracht, eenheid in liefde en bezonnenheid als leerproces in menselijke relaties. Verder kunnen gezongen worden: Psalm 116, Gezang 395, 437 (LvdK), T 175.
Geraadpleegde literatuur
THWAT Bd. VI, Stuttgart, 1989.