Preekschets Hebreeën 1:14
Hebreeën 1:14
‘Zijn zij niet allen dienende geesten, uitgezonden om hen bij te staan die deel zullen krijgen aan de redding?’
Schriftlezing: Hebreeën 1:1-14
Het eigene van de zondag
We zitten volop in de zomertijd, ook in liturgisch opzicht. Een drietal zondagen geven we aandacht aan teksten uit de brief aan de Hebreeën. De eerste gaat over de engelen en hun dienst ten bate van de gemeente die onderweg is. Op reis gaan, onderweg zijn, op de plaats van bestemming arriveren en thuiskomen zijn bekende uitdrukkingen. Zeker ook in de tijd van de zomervakantie.
Uitleg
De brief aan de Hebreeën – eigenlijk een groot betoog of preek met een begeleidende brief aan het eind – begint met een inleiding waarin hij zijn onderwerp voorstelt: de persoon en het werk van Christus, de Zoon van God (1:1-4). Met hoge titels tekent hij kort hem op wie hij uitgebreid en van verschillende kanten de aandacht zal vestigen. Aan het slot van deze inleiding kondigt hij aan waar hij het eerst over wil hebben: de superioriteit van de Zoon met betrekking tot de engelen. De Zoon is ‘ver verheven boven de engelen omdat hij een eerbiedwaardiger naam heeft ontvangen dan zij’ (vs. 4). Over zijn relatie tot de engelen gaat het in het volgende gedeelte van hoofdstuk 1 en 2 (1:5-2:18). Dat bestaat uit drie parten: 1:5-14; 2:1-4 en 2:5-18. Wij beperken ons hier tot het eerste pars en focussen in het bijzonder op de positie en de taak van de engelen. Dat kan niet zonder hun verhouding tot de Zoon te benoemen, want hij speelt de hoofdrol en zij hebben een bijrol. Maar het is de moeite waard deze bijrol eens voor het voetlicht te brengen.
Het pars (1:5-14) staat ingekaderd binnen twee retorische vragen. Beide citeren een psalm, respectievelijk Psalm 2 en 110. Deze twee psalmen nemen in de brief een centrale plaats in. ‘Tegen wie van de engelen heeft God immers ooit gezegd: “Jij bent mijn zoon, ik heb je vandaag verwekt?”’ (vs. 5). ‘Tegen wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: “Neem plaats aan mijn rechterhand, tot ik van je vijanden een bank voor je voeten heb gemaakt?”’ (vs. 13). Het laatste vers van dit gedeelte, dat handelt over het wezen en de functie van de engelen, kondigt aan de hand van het trefwoord ‘redding’ het vervolg van het betoog aan (1:14).
Een keur aan citaten uit het Oude Testament dient om de hoge positie van de Zoon te bewijzen. Naast een aanhaling uit 2 Samuël en een uit het boek Deuteronomium citeert de auteur in rijke mate uit de Psalmen.
Met deze aanhalingen adstrueert de auteur de superioriteit van de Zoon en legt hij de hoge titels uit de inleiding nader uit. In vers 5 en 6 gaat het over de Zoon, in vers 7-9 over de erfgenaam over alles en in vers 10-12 over de scheppingsmiddelaar. Binnen dit kader spreekt de auteur over het werk van de engelen.
In het eerste gedeelte van het schriftbewijs wordt gezegd, dat al de engelen de Zoon eer moeten bewijzen wanneer God hem de (hemelse) wereld weer binnenleidt en aan zijn rechterhand gezet heeft. Als Christus zijn reddingswerk op aarde volbracht heeft (2:5-14), vaart hij ten hemel en zet zich aan Gods rechterhand op de troon. Met deze verhoging valt hem dan de huldiging door de bewoners van de hemelse wereld ten deel. In het boek Openbaring lezen we het lied dat de engelen hem toezingen (Openb. 5:12).
Het tweede gedeelte van het bewijs uit de Schriften bevat een aanhaling uit Psalm 104 (LXX 103), waar in vers 4 staat dat God de winden (pneumata) tot zijn boden (tous aggelous autou) en laaiend vuur (puros floga, ‘vuurvlam’) tot zijn dienaren (tous leitourgous autou) maakt. De krachten van de natuur worden door God in dienst genomen. In de latere engelenleer wordt hieruit de gedachte ontwikkeld dat de boden van God, de engelen, onder die gedaanten kunnen worden uitgezonden. Ze kunnen trouwens ook mensengedaante aannemen (vgl. 13:2). De auteur van Hebreeën gaat niet nader op dit transformerend vermogen in. Hij vermijdt speculatie en discussieert niet over de betekenis van winden (of geesten) en vuur. Ze staan God ter beschikking. Zo ook de engelen. Zij zijn ‘Gods engelen’ (1:6), Gods boden en dienaren. Zij komen en gaan op Gods bevel (Ellingworth, 120-121). Welnu, tegenover de veranderbaarheid van de engelen staat het vaste wezen van de Zoon, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid (13:8). Tegenover het gedienstig karakter van de engelen staat het tronen van de Zoon. De engelen zijn boodschappers en dienaren, maar de Zoon is goddelijk en eeuwig en kan worden aangesproken met ‘God’ (1:8-9).
Met een aanhaling uit Psalm 110 – een geliefde psalm van hem – zet de auteur in het derde gedeelte van het schriftbewijs een dikke streep onder de hoge positie van Christus. Niet de engelen, maar de Zoon zit bij God op de troon. En Hij zal ervoor zorgen dat alle vijanden aan de Zoon zullen worden onderworpen. Daaraan mag de gemeente vasthouden. Want Christus is verhoogd ons ten goede. Als voorloper en garant van onze redding. Tot het deel krijgen aan dat heil zijn ook de engelen actief.
De engelen zijn ‘geesten’ (pneumata, ‘winden’, zie 1:7; ‘geesten’; vgl. Openb. 1:4). Ze zijn niet God, ook geen mensen, maar (geschapen) hemelingen. Zij staan in dienst van God en worden uitgezonden ten dienste van hen die het heil zullen beërven. Hun taak drukt de auteur uit met twee woorden die het dienende karakter uitdrukken. Het eerste hiervan (leitourgika) dat alleen in Hebreeën voorkomt, is afgeleid van leitourgein (‘dienen’, ‘een (publieke) dienst verrichten, en dan ook in cultische zin ‘dienst doen in het heiligdom’. De auteur dit werkwoord en verwante woorden wanneer hij spreekt over de oudtestamentische eredienst (9:21;10:11) of over Christus’ priesterschap (8:2,6). De cultische taak van de engelen treffen we in 12:22 aan. Het tweede woord is diakonia (‘dienst’). Hiermee kunnen in het Nieuwe Testament verschillende diensten worden aangeduid: de prediking van de apostelen (Hand. 6:4), het apostolaat (2 Kor. 5:18), de collecte ten bate van de gemeente in Jeruzalem (2 Kor. 8:19-20). En we denken meteen ook aan het werk van de diakenen. In Hebreeën 1:14 slaat het op de dienstverlening die de engelen verrichten ten bate van de gelovigen. De engelen doen dus dienst in de hemelse liturgie en zijn als Gods gezanten actief op aarde.
In het Oude Testament zijn engelen tussenwezens die weliswaar machtiger zijn dan de mens, maar aan God ondergeschikt zijn. Hun voornaamste taak is die van boodschapper. Maar ze hebben ook een (be-)wakende functie. De toegang tot het paradijs wordt na de zonde van Adam en Eva bewaakt door een engel (Gen. 3). Bij de tiende plaag in Egypte treedt de doodsengel als scherprechter op (Exod. 12:23). We treffen allerlei voorstellingen van engelen aan. In de gestalte van mensen of dieren. Er is soms sprake van gevleugelde wezens die Gods troon omringen (serafim) of een bewakende functie in het heiligdom hebben (cherubim). In de tijd na de ballingschap komt het meer en meer tot een engelenleer, die in de apocalyptiek in levendige kleuren wordt geschilderd. In het Nieuwe Testament treden de engelen op tijdens belangrijke en kritiek momenten in het leven van Jezus (geboorte, verzoeking in de woestijn, Getsemane, opstanding, hemelvaart). Zij spelen een rol in het eindgericht (Mat. 13:35-49; 25:31; zie ook het boek Openbaring). Zij handelen in het leven van de eerste gemeente en in dat van de apostelen (Hand. 5:19; 12:7vv.). Maar verering van engelen wordt als dwaalleer afgewezen (Kol. 2:18).
Het is opvallend dat de auteur van Hebreeën in sobere woorden over de dienst van de engelen schrijft, terwijl hij toch een uitgebreide vergelijking tussen de Zoon en hen maakt. Doet hij dat laatste om de persoon en het werk van Christus zo zuiver mogelijk in het licht te stellen? ‘Als men bedenkt hoezeer het geloof in engelen onder het Jodendom van de hellenistische tijd aan wildgroei onderhevig was, moet gezegd worden dat het Nieuwe Testament na die chaos van speculaties over en voorstellingen van engelen weer is teruggekeerd naar een heel terughoudend en eerbiedig spreken over engelen, een manier van spreken die zich geheel oriënteert op Gods handelen’ (Claus Westermann, 111). In ons tekstwoord heeft dat handelen betrekking op de redding door Christus. Er waren in vroegchristelijke kring mensen die Jezus als ‘engel’ aanduiden. De auteur van Hebreeën, die weet van tienduizendtallen van engelen (12:22), kan zijn uitgebreide tekening van de superioriteit van de Zoon aan de engelen hebben ingezet om ieder misverstaan uit te sluiten. De aandacht moet uitgaan naar de persoon en het werk van Christus.
Toch wijst hij in alle soberheid zijn lezers ook op de taak van de engelen. Zij vervullen pastorale dienstverlening. Haar stelt de auteur niet schrikwekkend en ook niet zoetsappig voor. Ze is eerder arbeid van zielzorg en geestelijke begeleiding. De gemeenteleden mogen weten dat God zijn engelen uitzendt om hen bij te staan in het mogen beërven van het heil (sootèria, ‘redding’, ‘heil’). In de hemel zingen zij Gods lof en bewijzen zij de Zoon als de verwerver van het heil hulde, op aarde verlenen zij bijstand aan de gemeente die nog onderweg is. Op reis naar haar bestemming: het beërven van de redding (klèronomein sootèrian). Het Griekse werkwoord voor ‘beërven’ (NBV: ‘deel krijgen aan’) herinnert aan Israëls verkrijgen van het beloofde land. In 6:12 (vgl. 9:15) wordt het gebruikt voor het verkrijgen door de gemeente van wat God heeft beloofd: het eeuwige leven. Dat is Gods geschenk dat als blijvend bezit wordt gekregen. Het gaat om het heil, om de redding uit zonde, dood en angst en het verkrijgen van de uiteindelijke volmaaktheid (2:10). ‘Redding’ slaat op het eschatologische heil. De term wordt noch hier, noch elders in de brief nader uitgelegd, maar wel altijd verbonden met het werk van Christus (Ellingworth, 133). Dat gebeurt ook in 2:10, waar duidelijk wordt dat het in de redding gaat om het mogen delen in de luister van de verhoogde Christus.
Aanwijzingen voor de prediking
Wordt er vaak over de engelen gepreekt? Nemen de engelen een plaats in het geloofsleven van gemeenteleden in? Dat is de vraag. Door de antimetafysische wind die er in het midden van de vorige eeuw woei, zijn de engelen uit het zicht geraakt. We varen op het kompas van het rationele denken. Het gebruik maken van je verstand is overigens een goede zaak. Je moet niet alles zomaar geloven en er is veel bijgeloof waar we terecht kritisch tegenover staan. Als iemand over ‘geesten’ begint, moet je waakzaam zijn.
Er is meer tussen hemel en aarde. Dat is een gedachte die niet alleen vroeger, maar ook in onze tijd opgeld doet. De afgelopen decennia is er bij niet weinigen een opvallende aandacht voor spiritualiteit en spirituele ervaringen. Dat geldt ook voor de interesse in engelen. Esoterische literatuur, internetsites, verhalen van mensen die een bijna-doodervaring hebben beleefd, interculturele ontmoeting, televisieserie (bijv. Touched by an Angel), film en muziek bepalen ons meer dan eens bij het optreden van engelen, al of niet in mensengedaante. De beschermengel, sinds oude tijden bekend in volksgeloof en ook in de geschiedenis van kerk en theologie, neemt hierin een bijzondere plaats in. Uit de oude kerkgeschiedenis kennen wij de gedachte dat de dopeling een beschermengel krijgt (zie o.a. De Herder van Hermas). Deze leeft ook voort in een uitdrukking die we gebruiken, als we ternauwernood aan een dreiging zijn ontsnapt: ‘ik heb een engeltje op mijn schouder gehad’. We kunnen ook denken aan de kunstgeschiedenis en aan een hedendaagse muziekstuk, zoals de zevende symfonie van de Finse componist Einojuhani Rautavaara: Angel of Light. Engelen spelen in de schilderkunst een rol van betekenis, zoals in die van Rembrandt en Marc Chagall. In het werk van laatstgenoemde zijn ze niet alleen aanwezig in bijbelse voorstellingen, maar ook als mensen hoogtepunten in hun leven ervaren. ‘Hoogtepunt bij uitstek in zijn leven is voor Marc zijn huwelijk met Bella geweest. Op een doek, dat de herinnering aan hun echtverbintenis bewaart, overhuift hen een hemelse getuige als een trouwhemel, een beschermengel, die hen in zijn hoede neemt’ (Rudolf Boon, 84).
In meerdere of mindere mate voorziet het geloof aan engelen in onze tijd in een bepaalde spirituele behoefte. Wie het getuigenis van de Schriften beluistert, zal het spreken over engelen niet vreemd voorkomen. Maar wat moeten we ermee? En de vraag die bij de prediker zal opkomen: ‘wat heb ik er zelf mee?’, verdient een eerlijk antwoord. Wat te denken van die hedendaagse behoefte aan het geloof aan engelen? En wat van de voorstellingen ervan, die nogal eens een eenzijdig, vredig, vrijblijvend karakter vertonen, waarin de engelen helemaal aan onze kant staan en geheel onderdeel van ónze ervaring uitmaken? Al of niet commercieel te gelde gemaakt lijken zij soms snoezelfiguren die onze spirituele behoeften moeten bevredigen. In veel liederen (kerk, opwekking, spiritual) vervullen ook de engelen een rol: Psalm 91, 103; Te Deum; de spiritual ‘Angels watching over me’. Wat betekent dat voor ons geloofsleven?
Het is goed om nog eens te luisteren naar de nuchtere, sobere, maar wel pastorale woorden van onze tekst. Het geloof aan engelen is niet heilsnoodzakelijk. Voor de redding heeft God zijn Zoon gezonden, voor het heil staat hij garant die gezeten is aan Gods rechterhand. De auteur van Hebreeën zet Christus in het centrum van onze aandacht. Hij is het stralende middelpunt van zijn opmonterend betoog over het heil (de redding) die God in hem tot stand gebracht heeft. Daarvoor vraagt de auteur onze volledige attentie. Moeten we spreken van ‘hiërarchie’ dan wijst hij een duidelijke weg: Jezus is de middelaar, gezeten aan Gods rechterhand, superieur aan de engelen. Maar zij hebben wel een te waarderen rol. God gebruikt hen, zendt hen uit als zijn boden en dienaren. Om de gemeente die nog onderweg is en deel krijgt aan het heil bij te staan. Van Godswege staan de engelen aan onze kant. Ze staan in Gods dienst, ons ten goede, namelijk tot het toe-eigenen van de redding. Hun ‘bescherming’ bestaat vooral hierin, dat zij de mensen willen bewaren in de gemeenschap met God en bij de (eeuwige) redding (zie Karl Barth, Kirchliche Dogmatik III/3, 608). Deze troost wordt in het lied van Dietrich Bonhoeffer pastoraal verwoord: ‘Door goede machten trouw en stil omgeven’.
Ideeën voor kinderen
Voor het gesprek met de kinderen kan een afbeelding of reproductie van een schilderij dienen. Meegenomen (in een boek) of geprojecteerd met behulp van een beamer. Ook een eerst gezongen lied (bijv. ‘engelen’ van Elly en Rikkert) kan een uitgangspunt hiervoor zijn. Engelenfiguren zijn ook wel afgebeeld op het front van het orgel of in gebrandschilderde ramen.
Liturgische aanwijzingen
Lezing uit het Oude Testament: Psalm 91. Zingen: Psalm 91; 103; Gezang 255; 258; 323; 398; 399 (Te Deum) (LvdK). Lied 725; 757 (Liedboek).
Geraadpleegde literatuur
-
L.F. de Graaff, De verdwijning der engelen uit kerk en theologie. Engelen. Oude voorstellingen en nieuwe ervaringen, Zoetermeer 20042
-
Karl Barth, Kirchliche Dogmatik III/3, Zürich 1950
-
Paul Ellingworth, The Epistle to the Hebrews. A Commentary on the Greek Text, Grand Rapids – Carlisle 1993
-
Claus Westermann, Gods engelen hebben geen vleugels nodig. Wat de Bijbel over engelen vertelt, Baarn 1998
-
R. Boon, Over de goede engelen. Of: de ontmaskering van een pedant ongeloof. Een cultuur-kritische studie, ’s-Gravenhage 1983
-
H.C. van der Meulen, Met het oog op Jezus. De prediking van de brief aan de Hebreeën, Soest 2018