Menu

Premium

Preekschets Hebreeën 3:7-14

3e zondag van de herfst

Hebreeën 3:12, 13

Zie er dus op toe, broeders en zusters, dat niemand van u door een kwaadwillig, ongelovig hart afvallig wordt van de levende God, maar wijs elkaar terecht, elke dag dat dit ‘vandaag’ nog geldt, opdat niemand van u halsstarrig wordt omdat hij door zonde verleid werd.

Schriftlezing: Hebreeën 3:7-14

Het eigene van de zondag

Het zijn de zondagen die ons gaandeweg heenleiden naar de laatste zondagen van het kerkelijk jaar. De tekst is gekozen uit de brief aan de Hebreeën. In het kader van het naderende einde van het kerkelijk jaar past deze tekstkeuze goed.

Uitleg

Het is van wezenlijk belang dat wij ons verdiepen in het geheel van deze brief en zijn achtergronden. Sommigen denken bij deze brief aan de terugval van de gemeente in het jodendom, dus zonder Jezus (zo bijvoorbeeld H.R. van de Kamp en op een iets andere wijze A.F.J. Klijn). Ook een gnostische achtergrond van deze brief (E. Grässer) is af te wijzen (zo O. Hofius in zijn studie Katapausis). Een joods-hellenistische-alexandrijnse wijze van spreken in de vorm van allegorieën en typologieën wijst zeker op een joodse achtergrond, waarbij een keuze voor de uitleg van Hofius e.a. die op allerlei (oude) joods-eschatologische gegevens wijzen, het meest aannemelijk lijkt. Eenzelfde visie vindt men bij O. Michel in zijn commentaar.

De gelovigen hebben vervolgingen en verdrukkingen te verduren gehad (10:32), maar het ergste lijkt voorbij te zijn. Echter, de werkelijkheid die de gemeente ervaart, lijkt de beloofde heilsverwachting geheel te weerspreken. In deze situatie dreigt het gevaar van traag worden en afval (6:12). Last en zonde lijken in de weg te staan (11:1). Er zijn slappe handen en knikkende knieën (12:2). Er is verzuim van de onderlinge bijeenkomsten en men richt zich op het hier en nu als de ‘blijvende stad’(13:14). Er is dus duidelijk twijfel aan de betrouwbaarheid van Gods beloften. Is er wel eschatologisch heil?

Met klem worden de lezers van deze brief vermaand de verwachting van het heil niet prijs te geven (10:23). De vervulling daarvan is beloofd en aanstaande. In deze aangevochten situatie zien de lezers nog niet dat alles aan Hem onderworpen is (2:8). Ze worden daarom vermaand tot volharding, tot het vasthouden aan de belofte, tot het ‘bewaren van het geloof’ (3:6; 6:11). Het thema van de brief is: het eschatologisch heil gelovig, dat wil zeggen volhardend verwachten.

Ziet toe (blepete) is duratief: voortdurend de ogen gericht houden op de anderen vanwege het gevaar dat hen bedreigt. Het is nog niet zover (mêpote) gekomen dat er een algemene afval is, maar het begint bij één en het loopt uit op de verwarring van allen. Er ligt sterke nadruk op de individualisering van de paraenese (4:1,11; 10:25,28).

Boos, ongelovig hart (kardia ponêra apistias): het hart is het oudtestamentische begrip voor de persoon als geheel. Het centrum van het leven, van denken en doen. De genitivus apistias is een kwalificatie. De boosheid is dat het hart niet gelooft en dus in afdwaling (3:10) zich verhardt. De boosheid van het hart is ongeloof (12:1): niet met volharding op weg zijn naar wat is beloofd. In de brief aan de Hebreeën is geloof trouw volharden. Deze mensen zetten vraagtekens bij wat is beloofd. Ze zien niets; ze zien geen bewijzen. Men voelt zich niet meer op de levende God en zijn beloften betrokken. Niets wijst erop dat Hij zijn beloften nakomt. Vergelijk de vaderen in de woestijn, die de HERE op de proef stelden (3:8). Ongeloof is het missen van het vertrouwen op Gods beloften.

Door af te vallen van de levende God (en tôi apostênai). Letterlijk: doordat men afvalt. Het ongeloof openbaart zich in afval, dat is: geen relatie meer met Gods beloften. Het is nu nog de neiging van sommigen, maar het gevaar bedreigt de hele gemeente. Loslaten is een levensgroot gevaar. Men weet God niet meer in het midden. Vergelijk wat er gebeurde in de woestijn: 3:7-9; 3:12, Psalm 95. Er was een belofte van het ingaan in de rust (katapausis), maar het kan té laat worden. Dan is er geen ingang mee. De levende God is de God die ingrijpt en zijn volk verlost. Hij is de Levende tegenover de machteloze goden (Jeremia 10:10vv). Bij Hem is heil te vinden omdat Hij trouw is aan wat Hij heeft beloofd. Hij is de bron van het leven (Psalm 36:10). Hij is de in zowel het Oude als Nieuwe verbond sprekende God (1:1vv) die in het laatst gesproken heeft in de Zoon. De aanduiding ‘de Levende’ betekent aan de ene kant een radicalisering van het heil (9:14), aan de andere kant van het oordeel (9:14).

Maar vermaant elkaar dagelijks (alla parakaleite heautous). Parakaleô is vermanen, aansporen, troosten – tot heil van de gemeente. Kath’ hekastên hêmeran wil zeggen: intensief, zonder te verslappen. Het onderstreept de ernst van de zaak. Die ernst wordt mede bepaald door de jongste dag. Vanuit het ‘heden’ moet er dagelijks worden aangespoord. Heautous wil zeggen: ieder lid van de gemeente is daarin verantwoordelijk. Zielszorg is een zaak van de gemeente. Het is niet een privézaak maar wederzijdse roeping. God wil in de laatste ernst in jou die ander ontmoeten.

Het heden (to sêmeron), vgl. 3:13, 15; 4:7). Achris hou (zolang) wil zeggen: zolang als. Het is dus begrensd.

Het sêmeron is christologisch bepaald: het is het ‘heden’ van Gods heil in Jezus Christus. In Hem heeft het ‘heden’ een nieuw begin gevonden (4:7) en dat ‘heden’ is nog gaande. Daarom ook het vermaan en de aansporing, want het is de tijd van Gods genade. Er komt een moment dat die tijd voorbij is en dat Gods genade dus voorbij is. Het ‘heden’ brengt daarom een eschatologische spanning. Aan de ene kant is er nog elke dag Gods ‘heden’, aan de andere kant de onherroepelijkheid van de geboden kans. De tijd is begrensd enerzijds door afval waarvoor geen bekering mogelijk is (12:17; 6:4-6), anderzijds door de verschijning van Christus.

Verharden (sklêruneô), 3:8, 15; 4:7. De aansporing kan verharding voorkomen, verharding die plaatsvindt door misleiding van de zonde. In deze brief is zonde het weigeren van gehoorzaamheid (3:18), het weigeren van de navolging, zich afwenden van God. Als Gods belofte van de voleinding niet wordt gevolgd, wordt veronachtzaamd, dan is er geen ingaan in de rust (4:1). En deze weigering van gehoorzaamheid is binnen de gemeente een dreigende mogelijkheid! Zie de vaderen die liever inzetten op zekerheden, die waarneembaar zijn (Numeri 14). Dit is juist apatêi tês hamartias (3:13): het verlangen naar securitas in tegenstelling tot de certitudo vanuit Christus, in Gods heilsbeloften die komende is. Op deze manier wordt de zondaar een zelfbedrieger.

Hamartia is in deze brief: verleiding tot ‘Dieseitigkeit, tegenover pistis (Hebreeën 11) als het gehoorzaam blijven aan de belofte die in Christus is geschonken.

Aanwijzingen voor de prediking

In de verkondiging mag het eigene van deze brief een beslissende rol spelen. De vraag is: is er wel oog voor wat het betekent om gemeente te zijn en dan als gemeenteleden samen in de concrete situatie? De gelovigen staan/leven in een samenleving waarin het geloof in God nauwelijks nog een rol speelt. Een samenleving die steeds meer ons leven als christen wil bepalen. In alles wordt dat zichtbaar: financieel-economisch, politiek, op gebied van cultuur en onderwijs. Jongeren groeien op in een wereld zonder God. Wat betekent dat voor de gemeente van Christus, voor de gelovigen samen als het gaat om het leven vanuit de belofte van de toekomst door Jezus Christus? Hoe beleef je in deze tijd het samen gemeente zijn?

Er zit een duidelijke tweeslag in deze tekst: de waarschuwing tegen afval die blijkbaar al aanwezig is in de gemeente en de oproep om elkaar op een positieve manier in het oog te houden. De uitleg levert voldoende materiaal om de verkondiging vorm te geven.

Ook voor de gemeente van vandaag is die bedreiging er maar al te zeer. En samen dragen we de verantwoordelijkheid voor de gemeente: die ligt niet alleen bij de predikanten, wijkteams, pastoraal werkers, jeugdleiders. We dragen allen verantwoordelijkheid om elkaar aan te sporen en elkaar te vermanen de zekerheid voor het leven niet te zoeken in de zekerheden van deze wereld. Het is een wederzijdse roeping die God op onze schouders heeft gelegd. En de eerlijkheid gebiedt het te zeggen: vanuit de grens die God zelf aan het ‘heden’ heeft gesteld kunnen we de roeping niet naast ons neerleggen. God wil dat wij – in de laatste ernst van zijn aanbod van genade – de ander ervoor bewaren dat hij losraakt van de levende God. Dat is bij alle individualisme van vandaag geen geringe opdracht. Maar juist daarvoor heeft Hij ons de gemeente gegeven en ons daarin aan elkaar verbonden. Daarom zal ‘het erbij roepen’, namelijk bij Christus alleen maar in liefdevolle betrokkenheid op elkaar kunnen gebeuren.

Liturgische aanwijzingen

Lezingen: Psalm 95; Hebreeën 3:7-14.
Liederen: Ps 81:8, 9, 10 en 11; 95; 130, Gz 441:2 en 10; 442; 435:4 en 5; 316, Tr 24; 83, NLB 799; 835; 728; 750; 802.

Geraadpleegde literatuur

E. Grässer, An die Hebräer (Hebr. 1–6), EKK XVII/1, Zürich 1990

H.R. van de Kamp, Hebreeën. Geloven is volhouden, Commentaar op het Nieuwe Testament (derde serie), Kampen 2010

A.F.J. Klijn, De brief aan de Hebreeën, Prediking op het Nieuwe Testament, Nijkerk 1980

O. Michel, An die Hebräer, Exegetischer Kommentar, z.p. 1966

O. Hofius, Katapausis, Die Vorstellung vom endzeitlichen Ruheort im Hebräerbrief, WUNT XI, Tübingen 1970

J.P. Versteeg (red.), Bijbels Handboek, deel 3, Het Nieuwe Testament, Kampen 1985

J.P. Versteeg, Oog voor elkaar, Kampen 1980

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken