Menu

Premium

Preekschets Jakobus 2:8

Negende zondag na Pinksteren

Jakobus 2:8

Wanneer u echter het koninklijke gebod volbrengt dat de Schrift geeft: ‘Heb uw naaste lief als uzelf, dan handelt u juist.

Schriftlezing: Jakobus 2:1-13

Uitleg

Nu komt het erop aan: waarin uiten zich de verzoekingen? Waar liggen de gevaren en risico’s van een al te gemakzuchtig gedrag en optreden? Wanneer dreigen we als kroondragers onze waardigheid te verliezen (vgl. Jak. 1:12-18)?

Vers 1. ‘Broeders en zusters’. Deze aanhef geeft al aan dat Christus ons aanziet zonder aanzien des persoons. Voor Hem zijn we allen gelijk. Zo zal ook het onderlinge verkeer getekend zijn door wederzijdse aanvaarding. Geen ogendienst of vooringenomenheid.

‘De Here der heerlijkheid’. In de nbv is dat wat weggemasseerd door de vertaling ‘onze glorierijke Heer’. Wij geven de voorkeur aan de eerder vermelde vertaling, zoals in de StV en NBG-51. Zie voor de betekenis van doksa elders in Oude en Nieuwe Testament.

Het is niet ondenkbaar dat de pastor Jakobus zijn voorbeelden kiest uit praktijksituaties in de gemeente. Vergelijk in dit verband de ‘therapeutische’ aanpak van de profeet Natan inzake Davids affaire met Batseba, als hij verhaalt van de rijke man tegenover de weerloze arme. Dat brengt bij David een schokeffect teweeg. Wie is die slechterik? Ik zal hem straffen! Maar toen Natan sprak: ‘Die man, dat bent u!’, zat David in de val. Hij keek in zijn eigen spiegel. Een vergelijkbare spiegel houdt Jakobus zijn gemeente voor.

Vers 2. ‘Stel dat’. Het kan zijn dat hier sprake is van een concreet voorval in de gemeente. Een rijke en een arme zijn bijeen in de bijeenkomst van de gemeente. Synagoge (samenkomst) was toen (nog steeds?) de naam van de bijeenkomst van de christelijke gemeente. De rijke: stereotiep uitgedost in uitbundige kledij met dito sieraden en de arme in lompen gehuld. Dwars op het ‘geen aanzien des persoons’ staat de rijke in het middelpunt van de belangstelling, krijgt alle hulde en aandacht. De arme verdwijnt op bevel naar de achtergrond. Hij kan in de hoek gaan staan of op de grond zitten.

Vers 4. Wie in de samenkomst van de gemeente zulke onderscheidingen maakt en zich overgeeft aan persoonscultus, verlaat het geloofsstandpunt van vers 1. Onacceptabel! ‘Men handelde gespleten’ (Smelik).

Alles wijst erop dat de gemeente van Jeruzalem arm was en maatschappelijk gezien aan de onderkant zat. Men had veel te duchten van de rijken als het ging om uitbuiting, afpersing en allerhande vernederingen. Hoe wonderlijk dat men juist deze onderdrukkers van de armen met zoveel eerbetoon binnenhaalt. Of toch ook weer niet? Welke redenen zijn aan te voeren?

Vers 5. Jakobus komt weer terug op vers 1: God heeft diegenen verkozen, die voor de wereld arm zijn. En rijk is diegene die door Hem verkozen is. Zijn Rijk heeft Hij beloofd aan hen die Hem liefhebben (Mat. 25:34; Jak. 1:12). De eer van God en zijn verkiezend handelen staan op het spel! Als de gemeente dit intussen is vergeten, loopt zij gevaar het spel van de wereld mee te spelen en dat loopt uit op onderdrukking en vernedering van de arme.

Vers 6. Als u zo met de armen omgaat, doet u niet anders dan de rijken doen: ze slepen de armen voor het gerecht en onteren hen. Zie ook de profetische kritiek op de rijken in het Oude Testament (o.a. Jer. 7:6; Am. 4:1). Bij Jezus wordt het opnieuw duidelijk: de rijken zullen moeite hebben het Koninkrijk Gods binnen te gaan.

Vers 7. De goede naam, te weten de Naam die over u is uitgeroepen door de Eeuwige, bij onder andere de doop.

Vers 8. Weer terug naar het thema in vers 1: wie in de arme de naaste herkent die God ons heeft toegewezen, die handelt goed. Bewieroking van de rijke staat daar volledig haaks op. Dit is in strijd met het koninklijke liefdegebod (zie Lev. 19:19). ‘Das die Liebe gebietende Gesetz ist, ist das königliche’ (Schlatter).

Vers 9-11. Wie handelt met aanzien des persoons maakt niet zomaar een foutje, een licht vergrijp, maar zondigt tegen de hele wet. Eén valse orgelpijp ontstemt het hele orgel en maakt de muziek ongenietbaar. Het veronachtzamen van de naastenliefde ligt daarom op één lijn met doodslag c.q. moord. Jakobus is hier helemaal op dreef, zonder echter in bloedeloos moralisme te vervallen. Hij signaleert, legt bloot, houdt spiegels voor.

Vers 12. Wet en vrijheid zijn voor Jakobus geen tegenstellingen, maar uitlopers van de wil van Hem die in het middelpunt ervan staat. Leven voor allen, vrijheid voor allen vraagt discipline en waakzaamheid teneinde de kwade begeerten worden beteugeld en het leven van allen wordt gewaarborgd, in het bijzonder dat van de arme. Daarom is de wet geen last maar een lust, en leidt zij leidt tot vrijheid. ‘Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag… ’ (Ps. 119:97).

Vers 13. Kort gezegd: wie onbarmhartig omgaat met de barmhartigheid, zal onbarmhartigheid ontmoeten. En dan niet zozeer van Godswege, maar door vervallen te raken aan de eigen impulsen van begeerte en liefdeloosheid, met alle gevolgen van dien. De liefde voor de arme ontspruit regelrecht aan Gods wil. ‘Tenslotte kent u de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden’ (2 Kor. 8:9). De barmhartigheid heeft het laatste woord, maar niet buiten de verantwoordelijkheid van de mens om.

Aanwijzingen voor de prediking

Armoede en rijkdom horen bij de grote thema’ s van deze tijd. De wereldwijde honger, de ellende van oorlog en uitbuiting in veel landen dagen ons uit: wat voor antwoord hebben wij daarop? Ook in ons land, dat tot de rijke landen behoort, groeien de zorgen, maar dan van tegengestelde aard: hoe kunnen we wat we aan rijkdom en welvaart hebben, bestendigen en vasthouden? Problemen rond globalisering, migratie, energie en milieu kunnen op termijn de vrede ernstig ondermijnen. Daarmee is ook het belijden van de christelijke gemeente in het geding, dat zegt het op te nemen voor de arme in ons midden. Het zal van de prediker veel inventiviteit en pastoraal gevoel vergen om in de preek te laveren tussen de Scylla van relativisme en de Charybdis van bloedeloos moralisme. In het eerste geval praat u de gemeente naar de mond en bewijst u haar geen dienst, in het andere geval brengt u haar tot een gevoel van machteloosheid, wellicht irritatie. De weg die Jakobus kiest biedt uitkomst en uitzicht.

Hij gaat blijkbaar uit van een herkenbaar voorval in de gemeente, zonder dit expliciet te noemen. ‘Stel dat…’ Als door een spiegel laat hij de gemeente naar zichzelf kijken. De prediker zou deze stijlfiguur ook in de preek kunnen hanteren, door een denkbeeldig vraaggesprek (in interviewstijl) op te voeren, tussen 3 gemeenteleden van de Jeruzalemse gemeente na afloop van de betreffende samenkomst, te weten een ‘oudste’, een ‘gewoon’ gemeentelid en een ‘arme’ in de gemeente, met als inzet de vraag: wat gebeurde hier en wat is uw reactie daarop? De antwoorden kunnen variëren van: fijn dat we ook eens een rijke in ons midden hebben, je weet nooit waar het goed voor is…, tot: het zijn juist de rijken die ons onderdrukken en de arme ontrechten; ik voelde mij buitengesloten en vernederd nu ook de gemeente daarin meeging. Waar zijn we ‘in Gods Naam’ mee bezig?!

Naar de eigen gemeente toe zou de vraag kunnen zijn of de prediking van de barmhartigheid Gods wel voldoende centraal staat in onze kerkdiensten. Laten wij ons betrekken in de grote geschiedenis van Gods liefde voor alle mensen? Ervaren we in de viering van de Maaltijd het aangenomen worden door de barmhartigheid van God? En volgt daar ook uit dat we ons noodzakelijkerwijs buigen over de zwakken en noodlijdenden, dichtbij en verder weg?

Je zou de stelling kunnen wagen: elke christen zou zich minstens voor één behoeftige verantwoordelijk moeten voelen en zich voor hem inzetten (dus niet voor de hele wereld tegelijk!).

Een verwijzing naar Matteiis 25:31-45 ligt voor de hand. De diaconie is het hart van de gemeente. Het omgekeerde is ook waar (Jakobus!): zonder diaconie heeft de gemeente geen hart, is zij zonder-leven en zal ze falen in haar opdracht in de dienst aan de Heer.

Mij trof een citaat: ‘Wem will Ich dienen? Ich diene weder um Lohn noch um Dank, sondem aus Dank und Liebe; mein Lohn ist, dasz Ich darf.’

Liturgische aanwijzingen

Psalm 119:58, 59 en 60; Psalm 1; Gezang 482; 252; 485. Passende evangelielezing is Matteüs 25:31-46; 2 Samuël 12:1-15. Een preek over deze tekst past heel goed bij een dienst van Schrift en Tafel.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken