Menu

Premium

Preekschets Jesaja 59:12

Jesaja 59:12

Invocabit

Want talloos zijn onze misdaden jegens u, onze zonden getuigen tegen ons. We zijn ons van onze misdaden bewust en erkennen ons wangedrag.

Schriftlezing: Jesaja 59

Het eigene van de zondag

De komende drie zondagen vallen in de lijdenstijd of de veertigdagentijd. In de lijdenstijd is het mogelijk om vanuit de Evangeliën de weg van Jezus naar het kruis te volgen. Er kan ook gekozen worden voor teksten vanuit de brieven van het Nieuwe Testament die het lijden van Christus belichten. In deze schetsen is ervoor gekozen om de weg van het lijden van Jezus te bezien vanuit de oudtestamentische profeten. De spanning tussen het serieus nemen van de zonden van het volk en het zoeken van God naar mogelijkheden om zijn heil te schenken en zijn volk een nieuwe start te bieden, loopt steeds verder op. Dit vindt haar vervulling in het sterven en de opstanding van Jezus.

De naam van deze zondag (Invocabit) verwijst naar Psalm 91:15-16a. De tekstkeuze leidt tot een insteek voor deze periode van het kerkelijk jaar die gericht is op verootmoediging en het besef van schuld. De weg die Jezus is gegaan roept die bij ons op.

Uitleg

Over de datering en historische achtergrond van het derde deel van Jesaja (de hoofdstukken 56-66 van Jesaja) is geen duidelijkheid te krijgen. Vaak wordt het behoorlijk laat gedateerd binnen de literatuur van het Oude Testament (na de terugkomst van de ballingen uit Babel), maar er gaan ook regelmatig stemmen op die wijzen op overeenkomsten met bijvoorbeeld Klaagliederen en daarom kiezen voor eerdere periode van ontstaan, bijvoorbeeld vlak na de wegvoering in ballingschap. Daarnaast zijn er die, vooral vanwege de onderlinge samenhang in het boek Jesaja zelf, kiezen voor een eerste versie van het boek die steeds weer is uitgebreid of voor een datering van het gehele boek in de achtste eeuw voor Christus (Oswalt).

Als kern van dit deel van Jesaja worden de hoofdstukken 60-62 gezien waar duidelijke heilsbeloften staan. De andere hoofdstukken zijn hieromheen gegroepeerd. De hoofdstukken 59 en 63:7-64 zijn twee volksklaagliederen die concentrisch om de kern 60-62 heen staan.

De achtergrond van dit hoofdstuk wordt gevormd door de ervaring dat er weinig te merken is van Gods goede en genadige ingrijpen. In de verzen 1-8 wordt duidelijk dat het gebrek aan ervaring van Gods verlossend handelen te wijten is aan de zonden van het volk. De zonden worden hier concreet gemaakt in het onrecht dat blijkbaar mensen en bevolkingsgroepen treft. Er is geen eerlijke rechtspraak en er zijn er die bloed aan hun handen hebben. Er zijn elementen in de samenleving die heel bewust met dit onrecht bezig zijn. Hoewel men zich goed voordoet, is het kwaad overal aanwezig.

In de verzen 9-15a is het opvallend dat de profeet spreekt over een verlangen naar recht en licht dat er blijkbaar is. Tegelijkertijd ziet de profeet dat dit tevergeefs is, omdat het onrecht en het wangedrag een te grote plek innemen. Dit leidt bij de profeet tot frustratie die naar voren komt in twee beelden uit de dierenwereld in vers 11: het grommen van beren en het droevig kreunen als duiven. Omdat het beeld van een grommende beer niet meteen duidelijk is in dit verband, is wellicht te denken aan een berin die haar jong kwijt is en naar dat jong zoekt.

Het is mijns inziens niet aannemelijk om in Jesaja 59 twee groepen te onderscheiden die tegenover elkaar staan. Veeleer weet de profeet zich meegezogen in de onmacht om goed te doen. De profeet maakt deel uit van het geheel. Wel is er bij de profeet en bij hen die zich met hem verwant weten een verlangen naar het leven volgens Gods bedoelingen. Dit krijgt echter geen (vs. 15b).

De profeet gaat in Jesaja 59:12 het volk voor in schuldbelijdenis. In dit vers worden drie woorden gebruikt voor wat er mis is: misdaden, zonden en wangedrag. Daarmee worden verschillende aspecten van onze verkeerde daden weergegeven: pEshac (misdaad) heeft de algemene betekenis van in opstand komen en het missen van het doel. chaTTA’t (zonde) heeft te maken met een norm die wordt overtreden en cawon (wangedrag) duidt vooral op onrecht en heeft een meer religieuze lading. In het begin van het boek Jesaja heeft gerechtigheid vooral te maken met het doen en laten van mensen. In het tweede deel van Jesaja komt heel duidelijk de gerechtigheid naar voren die ons geschonken wordt door God (= verlossing). Hier in het derde deel komt echter opnieuw de betekenis naar voren van gerechtigheid als opdracht in mensenlevens.

In de verzen 15-21 wordt duidelijk dat de Heer het hier niet bij laat zitten. Enerzijds is de verbijstering van de profeet ook zijn verbijstering – niet één mens kiest zijn zijde (vs. 16). Als zijn volk (en zelfs de vromen onder het volk) niet bij machte is om verandering te brengen, zal Hij Zelf ingrijpen. Hier wordt het beeld opgeroepen van de kleren van het heil (vgl. Ef. 6:10-20) die de Heer aantrekt. Zo komt Hij als bevrijder naar Sion (vs. 20). Hij komt om recht te brengen en recht te geven.

In vers 21 krijgt dit ook zijn uitwerking richting het volk. God belooft vanuit een vernieuwing van het verbond dat het nageslacht de woorden van het recht van God blijft spreken. Dat gaat via iemand op wie de Geest van God rust. Op de vraag om wie het dan gaat, zijn verschillende antwoorden te geven: de profeet zelf, Gods volk of Artaxerxes (in navolging van Cyrus). Ik kies er echter voor om deze tekst messiaans te verstaan; het gaat hier om de persoonlijke Heilbrenger, die het verbond met David vervult (zo ook Koole). Het verbond van God wordt gewaarborgd door zijn Geest en zijn woorden.

Aanwijzingen voor de prediking

Straf heeft onder meer tot doel om mensen te laten veranderen. Helaas werkt dat niet altijd zo (draaideurcriminelen); dit tot frustratie van degene die straft, maar soms ook van de gestrafte.

Voor de kinderen: zelfs nadat de leraar de klas heeft gestraft en er positieve intenties zijn uitgesproken, gaat het weer mis. Ook bij de kinderen blijkt frustratie te leven, onmacht om iets te kunnen veranderen. Het is belangrijk om bij deze voorbeelden het positieve te benoemen: het komt voort uit een verlangen naar het goede.

De profeet spreekt zijn moedeloosheid uit over de fouten die maar niet verdwijnen. Hij gebruikt verschillende woorden, die in de preek worden gespeld, en de zonden worden concreet benoemd (vs. 13). De gevolgen hiervan zijn angst, onrust en moedeloosheid. Dit duidt de profeet met twee beelden uit de dierenwereld. Het is opvallend dat de profeet zichzelf insluit bij de zondaars.

Vanuit het boek Jesaja als geheel, vol heilsbeloften, is er sprake van teleurstelling dat Gods ingrijpen niet tot werkelijke verandering heeft geleid. Waar de Here God na straf en oordeel de gerechtigheid schenkt, vraagt Hij ook om die gerechtigheid. Hoe er nog zo veel onrecht zijn?

Wij kunnen elkaar de vraag stellen of het na Gods grote daden nog wel nodig is om de lijdenstijd te beleven: het Koninkrijk is toch gekomen? Jesaja 59 leert ons dat wij ook na Gods reddende ingrijpen niet volledig in die gerechtigheid leven, evenmin als Israël. Daarom is het goed om in de lijdenstijd onze onmacht te erkennen. Andere bijbelplaatsen van zondebesef kunnen aan de orde komen. Tegelijkertijd mag en moet erop gewezen worden dat het verlangen naar recht zal blijven bestaan op grond van Gods verbond en door zijn Geest. Dat is zelfs in vervulling gegaan door de komst van de Here Jezus. Het recht dat Jezus bracht, maakt het verlangen naar gerechtigheid groter en leidt ook tot het besef van gebrek daaraan.

Het is de vraag hoe de erkenning van de zonden zich verhoudt tot het ingrijpen van God. Het lijkt me niet juist om te stellen dat de schuldbelijdenis een voorwaarde is, maar het is opvallend dat het ingrijpen van God daarop volgt. Het belijden van de zonden ruimte bieden voor Gods genadige ingrijpen zonder dat het daarvan afhankelijk wordt. In dat verband zou 1 Johannes 1:82:2 naar voren kunnen komen. Het zich bewust worden van onze zonden heeft een functie. Er zou nagedacht kunnen worden over vormen in de lijdenstijd om dit ook daadwerkelijk te doen, bijvoorbeeld door de zonden van de samenleving, van de kerk en uit het eigen leven eens op te schrijven.

Misschien men er op andere bijeenkomsten (kringen, clubwerk) samen mee bezig gaan. Dietrich Bonhoeffer wijst op de gemeenschap als gemeenschap van zondaren. In het Nieuwe Testament staat de oproep om elkaar de zonden te belijden (Jak. 5:16). Met concreet belijden van zonden tegenover elkaar zou ik voorzichtig zijn, maar het samen benoemen en belijden van wangedrag lijkt me heilzaam.

Liturgische aanwijzingen

Naast Jesaja 59 zou uit het Nieuwe Testament bijvoorbeeld 1 Johannes 1:8-2:2 kunnen klinken. Liederen: het overdenken van de zonden komt in verscheidene psalmen naar voren: Psalm 32:1 en 2; 51:1-4; 90:5. Verder zou gedacht kunnen worden aan Gezang 174; 175; 183:3.

Geraadpleegde literatuur

J.L. Koole, Jesaja lIl (cot), Kampen, 1995; W.A.M. Beuken, Jesaja deel IIIa en B (pot), Nijkerk, 1989; J.N. Oswalt, The Book of Isaiah, chapters 40-66 (nicot), Grand Rapids, 1998; J.D.W. Watts, Isaiah 34-66(wbc), Waco (Texas), 1987; Dietrich Bonhoeffer, Gemeinsames leben, München, 1957.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken