Preekschets Job 24:1
Job 24:1
Negentiende zondag na Pinksteren
Waarom zijn vanwege de Almachtige geen oordeelstijden voorbehouden, en zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet?
Schriftlezing: Job 24
Het eigene van de zondag
Tweede zondag van de herfst. Met als thema ‘Gij zult niet stelen’ zou kunnen worden gereflecteerd op onrecht in bijbelse zin.
Liturgische aanwijzingen
Job 24 valt op te vatten als een uitgewerkte problematisering bij het achtste gebod ‘Gij zult niet stelen’ (Exodus 20:15). Dit kan een (korte) extra schriftlezing zijn. Andere mogelijke lezingen zijn: Efeziërs 4:25-28 en Matteüs 6:19-34. In Efeziërs 4 lezen wij wat de nieuwe levenswijze in dit opzicht voor de jonge kerk betekent. Tegen de achtergrond van Job 24 gaat Matteüs 6 klinken als een geestelijke bevrijding met grote praktische consequenties. Liederen: LvdK Psalm 130; Gezang 301; 472; 59; 385; 350.
Geraadpleegde literatuur
G. Fohrer, Das Buch Hiob 1988 (=1963); H. Strauss, Hiob, 2, 19,1-42,17, BK, Neukirchen/Vluyn 2000; Strack-Billerbeck, Kommentar zumNeuen Testament, I, München 1922, 810-813.
Uitleg
Vier gedichten van wijsheid vormen samen Job 24. Zij reflecteren op onrecht in de samenleving. Heel lastig is het verspringend perspectief. Het verdient aanbeveling reeds bij het lezen van de tekst in de kerkdienst heel summier de indeling aan te geven en telkens de aan het woord zijnde stem te benoemen. Het hoofdstuk valt als het ware binnen het raam van de vragen die in de verzen 1 en 25 gesteld worden, in de volgende vier delen (Fohrer: liederen) uiteen: over misdadige geweldenaars en hun slachtoffers (2-4); over armzalige steppenbewoners (5-12); over lichtschuwe misdadigers (13-17); over het toekomstig einde van de boosdoeners (18-24). In de prediking kan deze wisseling van invalshoeken homiletisch worden verwerkt, door aandacht te vragen voor respectievelijk de brutaliteit waarmee de sterken de zwakken openlijk uitbuiten; de totaal onbeschutte staat van ellendigen, op wier klacht men in de wereld zelfs God geen acht ziet slaan; het doelbewust kwaad beramen door mensen die de duisternis liefhebben; en voor het aangevochten vertrouwen dat God de zwakken steunt en de misdaad bestraft.
De rechtvaardigen mogen zich beklagen, want Gods gerechtigheid is in wezen onzichtbaar. En hoewel het vertrouwen op Gods gerechtigheid aan het eind overeind gehouden wordt, klinkt achter de bevestigende woorden de twijfel, want wat heeft een mens als Job daaraan? Wat je theologische opvattingen ook zijn, het onrecht in de wereld is voor ons allen een onoplosbaar probleem met betrekking tot de onbereikbaarheid van God. Dat nu juist de rechtvaardige Job is getroffen door het lot waarvan men in de meer clichématige wijsheid van Israël hoopte, dat dit de misdadigers zou treffen, is wel erg wrang en het ondermijnt het rechtvaardigheidsgevoel. Het gaat in de wijsheid niet om het individuele ongeluk van Job, hoe triest ook. In de prediking is een kritische kanttekening op zijn plaats om bij deze al te menselijke neiging analyse te verkiezen boven mededogen. In iedere journaaluitzending gebeurt het opnieuw. Zo wordt ook het ‘ geval Job’ aanleiding om na te denken over het leven. In die zin is Job 24 mogelijk een reactie op deuteronomistische uitleg van het achtste gebod, waarbij het niet primair gaat om rijken van wie iets gestolen wordt, maar om de positie van de werkelijk armen, sociaal zwakken en in schulden vervallen mensen van wie het bestaansrecht in gevaar is. De diefstal van de steppebewoners (5-12) om in leven te blijven, is vanuit Gods wet gezien niet te vergelijken met de rijken die armen bestelen (2-4 en 9). En weer anders is de verstokte crimineel, de vijand van het licht, die zijn gang lijkt te kunnen gaan zonder dat iemand daar wat aan kan doen. Job 24 is geen incidenteel afzetten tegen een oudere wetsmoraal, maar wel een bevragen van die moraal vanuit de radicale crisis. Daarom wordt er toch met grote stelligheid over het einde van de misdadigers gesproken (18-24), ook al lijken zij voorlopig nog aantastbaar. Trachten de schrijvers hier zichzelf te overtuigen?
Wanneer je het slachtoffer bent van een misdrijf en je ziet geen God die voor je opkomt, doet dat iets met je geloof en met je gevoel van eigenwaarde. Het kan zelfs zijn dat de misdadigers in de ogen van de slachtoffers door God worden gesteund (vgl. 24, 12). Van onderaf, vanuit de machteloosheid, kan dat er zo uitzien. God schijnt immers de status quo te handhaven? Zo wordt Hij gepresenteerd als stabilisatiefactor van een bedrieglijke vrede. Maar als je zo denkt, dan worden niet alleen spullen, maar ook je gedachten gestolen. Wie steelt is een dief, ook en vooral van jezelf. Want door mensen te bedriegen corrumpeer je tenslotte je eigen waardenschaal. Jij kunt op den duur niet meer met God communiceren, want je raakt in je eigen leugens verstrikt. Je zult gaan geloven dat je God zijn zegen kunt ontstelen. Je kunt wel rijk zijn, maar niet meer gelukkig. Je zult geen God meer kunnen kennen.
Aanwijzingen voor de prediking
Van jongs af aan wordt kinderen ingeprent dat zij niets mogen afpakken, of God nu een belangrijke rol in de opvoeding speelt of niet. Het gaat kennelijk om een gewichtige zaak, die alles te maken heeft met de stabiliteit van de samenleving. Maar waarom hebben mensen, als gestolen goed toch niet gedijt, dan toch de neiging om iets van een ander af te nemen wat hun niet toebehoort? Dat moet met perceptie te maken hebben. ‘Geloven dieven ook in God?’ was de vraag van een kind en dat geeft te denken, want hoe kunnen zij die stelen ten diepste menen dat ze daarvan zullen kunnen genieten in de volle zin van het woord, met andere woorden: dat God ze zal zegenen terwijl zij opzettelijk zijn geboden schenden? Zij kunnen wel zeggen dat ze niet in God geloven, maar daarmee is het probleem van een gerust geweten met betrekking tot een wereldorde waaraan ieder mens zijn of haar steentje hoort bij te dragen niet opgelost. Maar wat als wij allemaal nu eens een beetje stelen? Ondermijnen die handelingen dan niet per definitie ons Godsvertrouwen?
Het gaat bij het achtste gebod niet om de verdediging van mijn spulletjes. Het gebod ‘Gij zult niet stelen’ is niet bedoeld als wapen in de handen der bezitters tegenover diegenen die niet bezitten. Het gaat om de belangen van ellendige slachtoffers tegenover hen die er op uit zijn mensen te beroven van hun middelen van bestaan. Stelen is in de bijbel vaak iets anders dan afpakken. De dief is in de eerste plaats een verrader van de gemeenschap. Dieven horen thuis in het rijtje ‘moordenaar, boosdoener, bemoeial…’ (1 Petr. 4:15). De vraag ‘Wat wordt er gestolen, door wie en waarom?’ blijkt in Job 24 heel belangrijk te zijn voor de grote onderlinge verschillen tussen de vier perikopen. In het joodse denken worden fundamenteel drie soorten diefstal onderscheiden: misleiding, het stelen van dingen en mensenroof. Het laatste wordt met name in Job 24 veroordeeld. Aan niemand mag het bestaan zelf worden ontnomen. Dat je een ander zijn spullen niet mag afpakken is ook waar, maar dat wordt ook duidelijk in het tiende gebod: ‘Gij zult niet begeren…’. Misleiding is het ‘stelen der gedachten’, iemand op een dwaalspoor brengen, de gedachten ‘stelen’. Binnendringen, niet in iemands huis, maar in iemands hoofd en je daar onbehoorlijk gedragen, knoeien met maten en gewichten. Dat gebeurt er op de markt wanneer je riet tussen de fijne kruiden steekt of wanneer je azijn mengt door de olie die je wilt verkopen. Wie de mensen misleidt, zal ook trachten de Allerhoogste te misleiden, maar dat laatste vergeefs.
Verrassend relevant in dit verband is Zondag 42 van de Heidelbergse Catechismus. In het achtste gebod verbiedt God niet alleen stelen, maar alle misleiding, gierigheid, misbruik en verkwisting van zijn gaven. In het tweede antwoord volgt een omkering van het gebod in: ‘Gij zult voor elkander zorgen.’ Armoede in Nederland is geen zaak van leven of dood, maar vaak wel van isolement en verstoting. Het is te gemakkelijk om, wanneer wij kunnen constateren dat mensen gebrek lijden (mede) als gevolg van hun eigen handelen, onszelf af te sluiten voor problemen.
Als Jezus mensen aanmoedigt schatten in de hemel te verzamelen, dan bedoelt Hij niet dat je je maar terug moet trekken uit het leven en op de eeuwigheid moet gaan zitten wachten. Wel relativeert Hij, omwille van de waarde van het leven zelf, de betekenis van aardse goederen. Want het leven zelf, dat is zijn in plaats van hebben. Een gedupeerde ziet er vaak zo weinig van dat God voor hem opkomt. Toch wordt ieders leven, voor wat het werkelijk waard is, beschermd door God. Job 24 loopt na alle vertwijfeling uit op een vast vertrouwen dat het leven van de dief, van stelen rijk geworden, ineen zal zakken, verschrompelen, afgesneden zal worden als de top van een halm. De brutalen hebben de halve wereld niet, dat denken ze alleen maar.