Preekschets Johannes 18:8
Johannes 18:8
Laetare
‘Ik heb jullie al gezegd: “Ik ben het,” zei Jezus. ‘Als jullie mij zoeken, laat deze mensen dan gaan.’
Schriftlezing: Johannes 18:1-14
Het eigene van de zondag
Halverwege de lijdenstijd, de tijd van boete en inkeer, de tijd van de gedachtenis van het lijden des Heren, is daar ineens zondag ‘Laetare’, verheug u. Ineens is daar de vreugde, vanwege het doorbrekende dankbare besef dat het lijden van de Heer niet zomaar een noodlottig gebeuren is, maar een daad, een weg die gegaan wordt en die heilzame betekenis heeft. Zijn gevangenneming betekent onze vrijspraak.
Uitleg
Johannes vertelt dat Jezus met zijn leerlingen uitgaat, oversteekt en ingaat, namelijk in de tuin (kèpos) ingaat die aan de overzijde van de beek Kedron gelegen is (vs. 1). Dezelfde beweging voltrekt zich in de laatste hoofdstukken van het Evangelie als zodanig: een doorgang die eindigt in de tuin (opnieuw kèpos, Joh. 19:41) met Pasen (Joh. 20).
Hier in de tuin begint het lijdensverhaal (maar eigenlijk is heel het Evangelie lijdensgeschiedenis) met de binding van Jezus, zijn overlevering (paradidomi) door Judas en zijn bende.
Omdat Jezus weet wat over hem zou komen (vs. 3, vgl. Joh. 13:1, 3 en 19:28), vraagt Hij naar de bekende weg. Dat lijkt onlogisch, maar onderstreept dat in dit gebeuren meer aan de hand is dan door ons uit onszelf geweten kan worden. Dit ‘mensengebeuren’ van de gevangenneming en het doen sterven van deze Mens is tegelijk een gebeuren van Godswege. We komen dit soort ogenschijnlijk onlogische dialogen (‘wederom dan vroeg Hij hun: “Wie zoekt gij?”’ [vs. 7]), dit bijna langs elkaar heen praten vaker tegen in het Johannes-evangelie, denk aan het gesprek van Jezus met de Samaritaanse vrouw bij de bron (Joh. 4).
Overigens, dat het ‘mensengebeuren’ tegelijk als een gebeuren van Godswege verstaan moet worden, vinden we eveneens bij de synpotici (de Mensenzoon ‘moet’ veel lijden, zie o.a. Mat. 16:21).
Als Jezus zegt: ‘Ik ben het’, als antwoord op de mededeling dat zij Jezus uit Nazaret zoeken, blijkt uit het terugdeinzen en ter aarde vallen van Judas en de zijnen wat de betekenis van deze woorden moet zijn. Ook hier de twee kanten. Want niet alleen bevestigt Jezus logischerwijs dat Hij Jezus is, maar de woorden staan tevens in de rij van de bekende ‘Ik-ben-woorden’ uit het Johannes-evangelie, die ieder op hun beurt onmiskenbaar rijmen op het ‘Ik ben’ van de Godsnaam (Ex. 3:14) en ons daaraan overduidelijk willen herinneren. Doordat de reactie van Judas en de zijnen doet denken aan de reactie van Mozes en het volk Israël in het bijbelboek Exodus (vgl. o.a. Ex. 3 en 19), worden we voor de vraag gesteld of we in deze Mens wellicht met de Heilige van Israël te maken hebben. Hier hebben we met dezelfde tweezijdigheid te maken die met het verhaalde gebeuren als zodanig gegeven is. Natuurlijk is Hij Jezus, zoals Hij in levende lijve voor hen staat (mensenzoon). Tegelijk is Hij Jezus, belichaming en openbaring van het ‘Ik ben’, de Naam (Zoon van God).
Van hieruit begrijpen we dat het vinden en binden van hem de vrijlating en vrijspraak van hen inhoudt die Hij (de Vader) hem (de Zoon) gegeven heeft – ‘opdat het woord vervuld zou worden dat Hij gezegd had: “Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand verloren laten gaan”’ (vs. 9, vgl. Joh. 6:39).
De tweezijdigheid van dit ene gebeuren wordt in ieder geval door de discipelen niet begrepen, althans door Simon Petrus niet. Maar zijn vooropgaan in het onbegrip mogen we wel voor representatief houden. Hier staat het mensenperspectief opnieuw tegenover het ‘perspectief’ van de Vader: ‘De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zou Ik die niet drinken?’ (vs. 11). ‘De beker is de kelk van Gods toorn vanwege de ongehoorzaamheid. Deze koning drinkt de beker van zijn volk, neemt de straf voor “haar” zonde op zich’ (Boendermaker, Monshouwer, 164).
Jezus wordt gebonden, geboeid (vs. 12). In vers 24 staat het ook letterlijk (dedemenon), als Isaak.
‘Het is nuttig dat één Mens sterft voor het volk,’ zegt Kajafas (vs. 14). Hij weet het en weet het niet. Of: hij weet wat hij niet weet.
Aanwijzingen voor de prediking
De tweezijdigheid die we in de tekst tegenkomen, de verknoping van ons menselijk perspectief en het gebeuren als een gebeuren van Godswege, is wellicht tot uitgangspunt voor de prediking te nemen. Temeer daar een dergelijke tweezijdigheid, als ik me niet vergis vanuit mijn pastorale praktijk, door velen herkend zal worden. Waarom ‘moest’ Jezus lijden? Waar was dat goed voor? Stuit het niet op weerstand dat een mens voor ‘mij’ dit moest doormaken? Of als we inderdaad belijden wat we met menig gezang zingen: ‘Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis’, wat betekent dat dan? Ligt daarin werkelijk onze vreugde en troost?
In de tekst valt op dat Jezus dit lijden niet uit de weg gaat. Integendeel, op welhaast soevereine wijze treedt Hij toe op hen die hem willen arresteren: ‘Jezus dan, wetende wat over Hem komen zou, stapte naar voren…’ (vs. 4). Het is geen overmoed. Hij weet wat hem te wachten staat. Hij zal moeten lijden. En toch lijkt Hij tegelijkertijd en paradoxaal genoeg de situatie volledig meester te zijn. Wordt Jezus hier misschien al getekend vanuit de opstanding? Als de Mens die de dood overwon? De knecht die Heer is? Hoe anders is de reactie van Simon Petrus die dit alles juist wil verhinderen. Het is onze o zo menselijke, en dus voor ons o zo herkenbare, reactie op de weg die Jezus gaat en bovenal op wie Hij ons daarin is.
Hoe kan het dat Jezus zo soeverein dit aangaat? Zo soeverein deze weg van het lijden gaat? Het antwoord op al die vragen die in de gevangenneming, het lijden en sterven van Jezus op ons afkomen (waarom moet dit en waarom zo?) ligt mijns inziens besloten in het antwoord van Jezus, zijn ‘Ik-ben-woord’ (vs. 8). Om dat te verstaan is het nodig uit te leggen wat de ‘Ik-ben-woorden’ zijn, en vooral ook te wijzen op het meeklinken van de Naam (Ex. 3:14). Juist het ‘Ik ben’ wijst erop dat het God zelf is die hier zijn daad stelt. Het is God zelf die in de gestalte van een Mens onder ons is gekomen. Hij is geworden als wij, ons in alles gelijk geworden (vleesgeworden, Joh. 1:14). Niemand minder dan Hij treedt hier naar voren (‘stapte naar voren’) en stelt zich in onze plaats. Waartoe? Opdat wij vrijuit zouden gaan. In dit gebeuren wordt vervuld waar de gemeente met Kerst om bidt als zij zingt: ‘Maak mij vrij door uwe banden, maak mij rijk door uwe nood, maak mij blijde (!) door uw lijden, maak mij levend door uw dood’ (Gez. 139).
Vanuit ons mensenperspectief blijft dit een onbegrijpelijk, ja een steeds aanstootgevend gebeuren. Een struikelblok, een steen des aanstoots. En de grootste ergernis is dat wij om deze aanstoot niet heen kunnen. Niemand kan zichzelf ‘vrijspreken’, niemand kan het woord van Jezus vervullen: niet verloren te gaan (vs. 9). De vrijspraak is alleen daar te vinden, waar Hij zich verloren geeft om ons, waar Hij zegt, in het gericht, aan het kruis: ‘Ik ben het, de Priester en
Ik ben het Lam, Ik ben de Herder en Ik werd het Schaap. Ik werd een dode, en Ik ben uw leven, Ik ben uw God, zie, hier ben Ik…’ (Uitman, 81).
In dit ‘Ik ben’ ligt de vreugde om zijn lijden. Hij is dood geweest. Hij is verloren geweest. En daarom: als wij het zijn, zijn we het niet, want komt Hij ons tegen, die zegt: ‘Vrees niet, Ik ben het. Laat dezen heengaan, in vrede.’
Liturgische aanwijzingen
Naast de genoemde eerste schriftlezing, zou als tweede lezing gelezen kunnen worden: Openbaring 1:17-18. Ook daar klinkt het ‘Ik ben’: ‘Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie…’
Als schriftlied kan men denken aan Gezang 177:1, 2, 3 en 6. Mogelijke andere liederen: Psalm 25:7, 8; 68:6, 7; 116 en 118; Gezang 189 en 445.
Geraadpleegde literatuur
J.P. Boendermaker en D. Monshouwer, Johannes. De evangelist van de feesten, Zoetermeer, 1993; J.E. Uitman in: Postille 10 (1958-1959), ’s-Gravenhage, 1958.