Preekschets Johannes 6:21 – Openbare belijdenis van het geloof
Johannes 6:21
Ze wilden hem aan boord nemen,
maar meteen kwam de boot aan land …
Schriftlezing: Johannes 6:16-21
Het schip
De schipper:
Het water van de gracht is grijs
Als de ogen van de schemering –
Ik neurie steeds op eend’re wijs:
Lieveling, lieveling –
De schippersmaat:
Ik die de witte zeilen hijs
Zit op het grote roer en zing –
Het leven is een vreemde reis,
Ons hart een donker ding –
De schippersvrouw:
Ik weet dat ik niet veilig reis
Als niet de witte vreemdeling
Voor de boot uit naar ’t paradijs
Over het water ging –
Het eigene van de zondag
‘Wil je de roeping aanvaarden om Christus te volgen als lidmaat van zijn gemeente?’, luidt in de formulering van Van der Zee de belijdenisvraag. Belijdenis doen bestaat zogezegd uit drie aspecten: a) je voelt en weet je aangesproken en je geeft persoonlijk antwoord op de roepstem van Christus; b) je voegt je bewust in het zinsverband van de gemeente; en c) je neemt deze tweeledige beslissing met de kracht van een wilsbesluit. Belijdenis doen is een intentionele handeling: ‘Ja, dat wil ik’, luidt het antwoord. Een beslissing van het hart, waarin volgens de antropologie van de bijbel het kennen, voelen en willen tegelijk is opgenomen. Wie belijdenis doet, beleeft een ‘uur U’, om met Nijhoff te spreken. Zijn dichtwerk biedt bij uitstek taal voor een dergelijk grensmoment. De verkondiging kan daarmee geholpen worden.
Uitleg
In deze schets volgt de keuze van de evangelielezing het gedicht. Johannes, de dichter onder de evangelisten, biedt de meest beknopte versie van het verhaal van Jezus’ wandelen over het water. Alle nadruk valt op zijn verschijnen en spreken. Bij de andere evangelisten is of stapt Jezus in het schip, maar bij Johannes valt het moment dat de leerlingen Hem aan boord willen nemen samen met het bereiken van het vasteland. Dat geeft te denken.
Avond, afdalen, meer (of zee), duister: met beeldende woorden geeft de evangelist de diepgang aan die de leerlingen ervaren op hun (levens)reis over het (doods)water naar het ‘dorp van de troost’, Kafarnaüm. Het meest verontrustend is wel dat zij zonder Jezus daar zijn. Een valwind zweept het water op. De situatie doet denken aan Genesis 1:2. Vijfentwintig of dertig stadie is een afstand van ongeveer vijf kilometer, dat is halverwege het meer van Galilea. Jezus loopt over het water: een paasverschijning. Zijn lichaam wordt gedragen door de Geest (Smelik, pnt). Over de machten van chaos, vergankelijkheid en dood heen gaat deze ‘witte vreemdeling’. Hoe dichterbij Hij komt, des te meer vervreemding roept zijn verschijning op. De leerlingen ‘vreesden’. Vrezen is het bijbelse begrip dat de mengeling van gevoelens bij onze ontmoeting met het heilige omvat: angstige afweer en verwonderde aantrekking tegelijk. Als zodanig is vrezen constitutief voor geloven. Hier kleurt de ‘vreze’ aanvankelijk als angst. De leerlingen zijn verbijsterd. Hun vervreemding wordt (zoals vaker bij Johannes, vgl. 20:11-18) overwonnen door de stem van de Heer zelf. ‘Ik ben’, zegt Hij: echo van de onuitsprekelijke Naam Jhwh (Ex. 3:14, 15), de roep van de liefde die de angst verdrijft (1 Joh. 4:18). Zodra Hij er is, is het schip aan land. Hij gaat in soevereine liefde voorbij aan hun wens Hem aan boord te nemen, Hem in hun leven toe te laten. Waar Hij is, is al de veilige haven. Wij belijden een liefde die aan al het onze voorafgaat.
Nijhoffs gedicht ‘Het schip’ uit de bundel Vormen (1924) heette bij de eerste publicatie in 1916 De schipper. De dichter heeft bij nader inzien de monoloog verdeeld over drie ‘opvarenden’, maar het blijft een innerlijk gesprek. Hij werkt met een minimum aan middelen: het ‘wandelende’ metrum van de jambe (stijgend, kort-lang), slechts twee rijmklanken, drie strofen van elk vier regels, waarbij steeds de laatste minder lettergrepen telt en een ander metrum heeft (dactylus, dalend, lang-kort-kort) alsof onwillekeurig de adem ingehouden wordt – zoals ook het gedachtestreepje markeert. De gang van het gedicht beschrijft een transformatieproces. Het gaat van stilstaand water (gracht) naar de onstuimig woedende zee, van grijs (schemering), vreemd en donker naar wit en paradijs, van neuriën en zingen (uitingen van verlangen) naar weten. ‘Er is ook een toenemende rationalisering in het gedicht aanwijsbaar: de schipper neuriet een liefdesliedje, de schippersmaat filosofeert over algemeen een persoonlijk leven, de schippersvrouw spreekt een helder weten uit over de toekomst’ (Vis). Het ‘ik weet’ van de schippersvrouw is voor mijn besef geen rationalisering maar heeft de kracht van een mystiek weten, een zekerheid in geloof. Met De moeder de vrouw in gedachten ligt het voor de hand de schippersvrouw te associëren met Nijhoffs eigen moeder, met wie hij als oudste zoon een innige band had en van wie hij veel gevoel voor het religieuze en liefde voor de bijbel heeft meegekregen. Zelf deed hij nooit belijdenis. Hij kon niet aankomen in enig godsdienstig of kerkelijk verband. Hij bleef een ‘levensreiziger’ (Donker).
Het gedicht gaat over de levensreis. De titel, Het schip, verwijst in de context van bundel Vormen (waarin elk gedicht een zoektocht naar verbindende taal is) echter naar het gedicht zelf. Voor Nijhoff voltrekt de transformatie zich in taal. De talige vorm zelf is creatief. Hij ziet dit als ontstaansproces in drie fasen. Eerst is er een aanleiding, een gebeurtenis, emotie of gedachte; vervolgens is er het schrijven, het pogen een en ander vast te leggen in woorden volgens de ‘wetten’ van de poëzie. Klank en ritme gaan meedoen, en vooral: er ontstaan momenten dat het stilvalt, momenten van inademing. Daar neemt de taal zelf de regie over en komt er iets te staan waarvan de dichter zelf nog niet op de hoogte was. Wanneer de dichter zo schrijft, legt hij dus niet zijn gedachten vast, maar hij laat de woorden hun eigen werk doen in de hoop dat zich nieuwe werkelijkheid ontsluit.
Hier ligt een boeiend verband met belijdenis doen. Belijdenis doen wil meer zijn dan alleen de voorgegeven woorden van het geloof nazeggen. Het bedoelt veeleer dat we de voorgegeven woorden van bijbel en traditie zo creatief schikken in de verbanden van ons persoonlijk en gemeenschappelijk leven dat een nieuw zinsverband ontstaat: leven dat zich ‘verdicht’ rond de presentie van de Heer. Christus die ons roept Hem te volgen, verschijnt als een ‘witte vreemdeling’, als paasgestalte. Hij is ons onzegbaar nabij én ongekend vooruit. In het licht van Nijhoffs blijvende zoektocht troost het mij dat in het Johannesevangelie niet de leerlingen met-Christus-aan-boord aan land komen. Hij blijft vrij in zijn gaan ‘voor de boot uit naar ’t paradijs’. De gemeente komt pas in zjn aankomst aan!
Aanwijzingen voor de prediking
Taalmateriaal voor een belijdenisdienst wordt primair gevonden in de gesprekken met de belijdeniscatechisanten. Nodig hen uit een brief te schrijven waarin zij hun beweegredenen om het geloof te belijden onder woorden brengen en vraag toestemming deze verwoordingen in verkondiging en gebeden in te vlechten. Vraag hetzelfde aan degenen in de belijdenisgroep die hebben aangegeven (nog) geen belijdenis te doen. Wellicht voelt niet ieder zich taalvaardig genoeg hiervoor. Moedig hen aan niet te piekeren over de vorm, maar gewoon te vertellen waar in hun leven iets nieuws gebeurde. ‘Wie of wat of welke gebeurtenis heeft je geholpen om ja, dat wil ik te zeggen op de belijdenisvraag?’
Componeer de tekst van de preek als een weefsel waarin drie taaldraden met elkaar vervlochten worden: a) de vertellende exegese van Johannes 6:16-21, b) het interpreterende nazeggen van het gedicht van Nijhoff en c) de verwoordingen van de belijdeniscatechisanten van hun eigen leer- en keuzeproces.
Het gedicht kan aan de preek de klassieke structuur van drie punten geven, ingevuld volgens het poëticale schema van Nijhoff: gevoel, verwoording, beslissing. Of beeldend gezegd: hink-stap-sprong. Zoek na elk ‘punt’ het moment waarop je de adem inhoudt, het moment van niet-weten-hoe-verder. Preken schrijven gaat niet zonder deze creatieve impasses, omdat het wachten is op het verschijnen van Christus, de ‘witte vreemdeling’. Bid daarom in goed vertrouwen: Hij zal er zijn.
Liturgische aanwijzingen
Psalm 150, berijmd door Nijhoff, zet de feestelijke toon van de dienst. In het tweede couplet verlaat de berijming het kader van de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst en interpreteert zij de menselijke muziekinstrumenten als manifestaties van God: Citer, cimbel, tamboerijn, laat uw maat de maatslag zijn van Gods ongemeten wezen De maatslag van Gods wezen klinkt in de menselijke instrumenten, niet als een status quo, maar op evocatieve wijze: ‘Laat het zijn’ en ‘ongemeten’, niet berekenbaar maar present bij wijze van verrassing. Voor Nijhoff is God het geheim van de werkelijkheid. Zijn leven ruist door het onze heen.
Psalm 77; Gezang 56, 319, 324, 467, 491; ZG VI, 38. Lezing uit Tenach: Jesaja 43:1-7. Antoine Oomen heeft Het schip op muziek gezet in Vijfentwintig liedjes en liederen op Nederlandse poëzie (uitgave Ascolta, Houten).
Geraadpleegde literatuur
Commentaren: E.L. Smelik, Het evangelie naar Johannes,pnt (19775); P.A. Elderenbosch, Het onderricht van de Messias, ’s-Gravenhage 1976. Over Nijhoff: Wiljan van den Akker, Dichter in het grensgebied. Over de poëzie van M. Nijhoff in de jaren dertig, Amsterdam 1994; A. Donker, Nijhoff de levensreiziger. Een schets van zijn dichterschap, Amsterdam 1956; George J. Vis, Tussen vloek en zegen. De poëzie van de jonge Nijhoff, Bergen 1987.