Preekschets Lucas 10:33 – Werelddiaconaat
Lucas 10:33
Een Samaritaan echter…
Schriftlezing: Lucas 10:25-37
Het eigene van deze themadienst
Het behoeft geen betoog, dat de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan geschikte stof voor de verkondiging op een zondag voor het werelddiaconaat is. Maar moet men over het verhaal niet met Tieman zeggen: ‘Welhaast dood-verteld en dood-gepreekt’ (Tieman, 106)? En: ‘Voor velen een simpel voorbeeld van naastenliefde als hulpverlening, van mens tot mens (…)’ In dit verband een citaat uit een brief van 20 februari 1948 van ds. Hoek aan Noordmans. Hoek schrijft over diens meditatie ‘De naaste’: ‘(…) “God en de naaste” sloeg mij dood, en toen de laatste troostende alinea kwam, was ik te dood, om daar nog van te profiteren. Toen ik weer bij kwam, heb ik een preek gemaakt over de barmhartige Samaritaan, welke gelijkenis met haar “doe dat” en “doe gij desgelijks” ook doodslaat, doch Christus is de vervulling der wet en de eigenlijke Barmhartige Samaritaan, die direct met olie en wijn begint’ (Noordmans, 825).
De zinnebeeldige verklaring moge oude papieren hebben, is zij te verdedigen? Karl Barth schreef ‘(…) die altkirchliche Exegese des Textes war grundsätzlich doch im Recht (…)’ (Barth, 462) en noemde Jezus de grote Samaritaan. Enkele jaren geleden vertelde oud-secretaris-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk en oud-voorzitter van de vara en de nos Albert van den Heuvel mij, dat hij in de tijd dathij bij de Wereldraad van Kerken in Genève werkzaam was, een foto van de afbeelding van Jezus Christus als de barmhartige Samaritaan op de Workumer baar aan Barth gegeven had (zie voor de afbeelding www.postille.nl). Naar zijn zeggen had die foto nadien geruime tijd op diens bureau gestaan. Misschien heeft die hem zelfs tot zijn positieve uitspraken over de vroegkerkelijke exegese geïnspireerd… Hoe dat ook zij, zelf zou Van den Heuvel later schrijven: ‘Ik ontkom er niet aan om – met Karl Barth – in die overdaad van vers 34 en 35 een messiaanse verwijzing te lezen. Het gaat de verteller om niemand minder dan Jezus, die met recht een Samaritaan genoemd wordt (Joh. 8:48!), de Zoon des mensen die als een vijand wordt gezien maar met een overdaad van liefde ons in de nood opvangt’ (Van den Heuvel, 221).
Uitleg
Bovon biedt een uitvoerige ‘Wirkungsgeschichte’ (Bovon, 93-98). De oudste, alleen indirect beschikbare uitleg van de gelijkenis is die van gnostici uit de tweede eeuw, mogelijk ook die van Marcion. Hun interpretatie is allegorisch: de reiziger ziet men als Adam, die in handen van de demonen, de rovers, gevallen is. Verblind als hij is, kan hij God, zijn oorsprong, niet meer kennen. Jegens hem vervult Jezus Christus de rol van de Samaritaan. Ook van de kerkvaders Irenaeus en Origenes is een allegorische verklaring bewaard gebleven. Blijkens een korte passage beschouwt Irenaeus de barmhartige handeling van de Samaritaan als het werk van Jezus Christus, terwijl hij de eigenaar van het logement associeert met de Heilige Geest die versterking biedt. Origenes deelt de uitleg van een presbyter mee. Volgens die interpretatie is Adam de reiziger, Jeruzalem het paradijs, Jericho de wereld, zijn de rovers de vijandelijke machten, is de priester de wet, de Leviet de profeten, de Samaritaan Jezus Christus, zijn de wonden de ongehoorzaamheid, is het dier het lichaam des Heren; het logement dat iedereen die het wil binnentreden, ontvangt, de kerk. De twee denarie moeten als Vader en Zoon opgevat worden, de eigenaar is het opperhoofd van de kerk aan wie het beheer toevertrouwd is. Origenes is het met de christologische verklaring van de presbyter eens. Daaruit is volgens hem een ecclesiologische af te leiden: ‘Deze Samaritaan draagt onze zonden en lijdt voor ons, draagt de halfdode, brengt hem naar het logement (lees: de kerk), dat iedereen opneemt en niemand hulp onthoudt. Iedereen is daar door Jezus uitgenodigd.’ Ten slotte verwaarloost Origenes de ethische draagwijdte op grond van de theologie van de imitatio niet. Ook bij anderen wordt de allegorische, christologische uitleg met een moralistische toepassing verbonden, maar vaker nog met een ecclesiologische.
Ook de christelijke kunst heeft zich intensief met de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan beziggehouden. De Codex Rossanensis, een Grieks handschrift uit de zesde eeuw, identificeert de Samaritaan met Jezus Christus: de codex siert het hoofd van de weldoener met een aureool. Een andere dogmatische interpretatie is te vinden in gebrandschilderde glazen in de kathedraal van Sens in Frankrijk. De geschiedenis is in drieën opgedeeld. Elk van de delen bevat vier scènes, die een typologische strekking hebben. De ontklede reiziger door middel van scènes over de schepping en de verdrijving uit het paradijs, de passage over de priester en de Leviet door middel van scènes over wetsbetrachting, de weldaden van de barmhartige Samaritaan door middel van scènes over de verlossing door Jezus Christus.
Luther heeft maar liefst tien preken aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gewijd. Volgens hem wil Jezus daarmee op verborgen wijze naar zichzelf wijzen. Zijn versie van de traditionele allegorische verklaring past bij zijn theologie van Gods barmhartigheid. De reformator richt zich scherp tegen roomse werkheiligheid. Wanneer de Samaritaan tegen de waard zegt ‘(…) als u meer kosten moet maken, zal ik u die op mijn terugreis vergoeden’, zijn volgens hem niet de overtollige goede werken bedoeld. Het ‘surplus’ is Jezus Christus. De praktijk van de liefde wortelt alleen in Hem als de toevlucht. Calvijn verwerpt de allegorische uitleg, wanneer hij van de aanduiding ‘halfdood’ als toespeling op de vrije wil van de mens, die tot het levende deel zou behoren, niet wil weten. En wanneer hij de identificatie van de Samaritaan met Christus afwijst. De gereformeerde exegese zal hem op dit punt volgen.
Bovon stelt, dat de triomf van de historisch-kritische exegese het einde van de christologische allegorisering van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan inluidde. Hij spreekt wel meteen van een vloedgolf van moralisme die daarna opkwam. Daar biedt het verhaal zeker aanknopingspunten voor. Maar er zijn ook exegetische mogelijkheden om Jezus Christus als de eigenlijke barmhartige Samaritaan te zien. Smelik schreef: ‘Er is zoveel in het gedrag van deze man, dat wij opvallend duidelijk en ongeschonden eigenlijk alleen in Jezus vinden. Deze “actieve solidariteit” met het lot van de “gevallen” mens is het eigenlijke kenmerk van Jezus’ werk als Heiland.’ Ik wijs op twee aspecten die een ontkennend antwoord geven op de vraag van de Joden in Johannes 8:48: ‘Zeggen we soms ten onrechte dat u een Samaritaan bent (…)’ (Smelik, 143).
In de eerste plaats beschouwden de Joden Jezus als een outcast, zoals zij de Samaritanen ook als vijanden zagen. De Samaritaanse vrouw zegt in Johannes 4:9: ‘Joden gaan (…) niet met Samaritanen om.’ Rudolph Schnackenburg wijst erop, dat die opmerking in een aantal handschriften niet voorkomt. Ze zou dus een latere toevoeging kunnen zijn. Dat laat onverlet, dat al veel eerder dan in Jezus’ tijd sprake was van een controverse tussen de Joden en de Samaritanen. Het voert te ver om de etnische en de religieuze achtergronden daarvan uit de doeken te doen. Ik laat het bij wat Van der Horst als conclusie van zijn onderzoek naar ‘geschiedenis en godsdienst van een vergeten groepering’ doorgeeft: ‘De stellige Samaritaanse ontkenning van een heidense oorsprong en van syncretisme of afgoderij in hun traditie verdient (…) meer geloof dan de Joodse beschuldiging ervan’ (Van der Horst, 22). Inderdaad verweten de Joden de Samaritanen een heidense oorsprong. Ook Jezus stelde hen gelijk aan de heidenen. Toen Hij de twaalven uitzond, gaf Hij hun de volgende instructies: ‘Sla niet de weg naar de heidenen in en bezoek geen Samaritaanse stad’ (Mat. 10:5). Anderzijds ging Hijzelf wel dwars door Samaria, toen Hij op weg naar Jeruzalem (!) ging, maar de dorpelingen wilden Hem niet ontvangen (Luc. 9:53). Hij zal zeker niet aan de Samaritanen gedacht hebben, toen Hij zei: ‘Ik was een vreemdeling, en jullie namen mij op (…)’ (Mat. 25:35). In die zin was Hij ‘outcast’, bij de Samaritanen. Maar bij de Joden was Hij inderdaad dat niet minder. ‘Hij werd veracht (…)’ (Jes. 53:3). De voorbeelden daarvan zijn legio. Maar juist Hij zette zich voor zijn naasten in. ‘Gaat het leven van Hem die de gelijkenis vertelt, niet geheel en al op in het tijdnemen voor de mensen? Spreekt zijn geboorte daar niet reeds van?’ (Hasselaar, 157).
In de tweede plaats, om aan te geven dat Jezus als de eigenlijke barmhartige Samaritaan gezien kan worden: het gebruik van een vorm van het werkwoord splagchnizomai in vers 33 (‘medelijden krijgen’) en van het zelfstandig naamwoord eleos in vers 37 (‘medelijden’). Wat splagchnizomai betreft: het werkwoord komt in het NT alleen in de synoptische evangeliën voor. Op drie uitzonderingen na heeft het steeds betrekking op Jezus’ gedrag. In feite is het aanduiding voor de houding waarin Gods wezen en werken, zijn deugden en daden tot uitdrukking komen. Ook in het enige vroegchristelijke geschrift waarin het voorkomt, de Pastor Hermae, wordt het alleen voor God gebruikt. De drie uitzonderingen zijn behalve in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan te vinden in die van de slechte slaaf (Mat. 18:23-35) en in die van de verloren zoon (Luc. 15:11-32). In Matteüs 18:27 staat beschreven, dat de heer medelijden met zijn slaaf krijgt. In Lucas 15: 20 wordt vermeld, dat de vader medelijden met zijn jongste zoon krijgt. Uit Matteüs 18:35 wordt duidelijk, dat de heer voor Jezus’ hemelse Vader staat, in de gelijkenis in Lucas 15 wordt eigenlijk hetzelfde gesuggereerd. Dat betekent, dat men splagchnizomai in beide gelijkenissen wel als prerogatief van God mag zien. Dan is er ook alle reden om in de houding van de barmhartige Samaritaan in Lucas 10:33 een afspiegeling van Gods meelijden te zien. Liever nog: iets van zijn ontferming (NBG-vertaling, 1951), ‘im Innersten berührt werden’ (Bovon, 90). In dezen gaat het om wat het oudtestamentische rahamim naar voren brengt. Wat eleos betreft: het is afgeleid van het werkwoord eleeoo. Bij de synoptici duidt het goddelijk erbarmen in de werkelijkheid van menselijke ellende aan, en wel in het bevrijdende en genezende handelen van Jezus. Voor erbarmen van mens tot mens wordt het slechts driemaal gebruikt. In die gevallen is te herkennen, dat Gods erbarmen de basis is. Bij Lucas komt eleos behalve in 10:37 alleen nog voor in de lofzangen van Maria (1:50, 54) en Zacharias (1:72, 78) voor (vgl. 1:58).
De conclusie is duidelijk: in het handelen van de barmhartige Samaritaan is een daad van meer dan menselijk medelijden, erbarmen te ontwaren. De beschrijving van zijn inzet voor zijn naaste heeft eerder een messiaanse connotatie. Bovon spreekt zelfs over een soteriologisch kader waarin het twistgesprek met de wetgeleerde staat. En wel met het oog op Gods exemplarische erbarmen en Christus’ bemoedigende toewending. Met woorden van Hasselaar: ‘Wij althans moeten er rekening mee houden, dat het ethisch realisme van de gelijkenis genadekennis veronderstelt. Hier is de vraag “wat zegt de gelijkenis?” nauw verbonden met de vraag “wie spreekt ons in deze gelijkenis toe?” Wie stelt ons in deze gelijkenis met onontkoombaar gezag voor het gebod Gods? De kerk belijdt, dat de spreker zichzelf als onze allernaaste bewezen heeft (…)’ (Hasselaar, 158).
Aanwijzingen voor de prediking
De prediker kan een beeld schetsen van de wijze waarop vaak over de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gepreekt is. Het zal herkenning oproepen, wanneer hij aangeeft, dat het verhaal vooral moralistisch geïnterpreteerd is. Daarna kan hij een lans breken voor de vroegkerkelijke exegese door Jezus als de eigenlijke barmhartige Samaritaan te tekenen. De positie van Jezus in de etnische en religieuze contekst van zijn dagen zou geïllustreerd kunnen worden met schrijnende voorbeelden van ‘vreemdelingen’ uit multiraciaal en multireligieus Nederland. Om over de spanningen in het huidige Israël (tussen Joden en Palestijnen) maar te zwijgen!
Er is reden noch noodzaak om alle details van de gelijkenis op allegorische wijze uit te spinnen. Het gaat om het medelijden, het erbarmen van de eigenlijke barmhartige Samaritaan (vs. 33, vgl. vs. 37), waarin iets van Jezus’ medelijden, erbarmen weerspiegeld wordt.
In het lied ‘Wie was de ware naaste’ tekent Hans Mudde in de eerste twee coupletten de priester, de leviet en ‘de ware naaste’ (Mudde, 95). Hij vervolgt in de beide andere coupletten:
Wie was de ware naaste
die als Samaritaan
zo wonderbaar ter plaatse
het rechte heeft gedaan?
Komt Hij ons alzo tegen
die ooit dit heeft verteld
en die ons allerwegen
verborgen vergezelt?
Ja, Hij is onze naaste:
een vreemdeling nabij
te rechter tijd ter plaatse
in nood aan onze zij
verbindend onze wonden
met olie en met wijn
van God tot ons gezonden
om hulp en heil te zijn.
Het zou onjuist zijn, zozeer op Jezus als de eigenlijke barmhartige Samaritaan te wijzen, dat de roeping om zelf een naaste te zijn te veel op de achtergrond raakt. Gollwitzer lijkt die benadering te kiezen: ‘De enig ware helper is Jezus, die ons barmhartigheid bewijst door op weg te zijn naar Jeruzalem als de uitgestotene, van God verlaten. Ik, als wetgeleerde, ben hulpeloos in de uiterste nood van het gericht en moet daarom zijn liefde aanvaarden en beantwoorden en doorgeven’ (Tieman, 110). Spijkerboer legt de juiste verbinding, wanneer hij schrijft: ‘Het is niet uitgesloten dat Jezus met de barmhartige Samaritaan zichzelf bedoelt. Op hem werd neergekeken, hij handelt daar waar officiële dienaren van God het laten afweten, en door hem komt Gods barmhartigheid tot ons. Maar het is wel zeker dat ieder mens door wie we iets van Gods barmhartigheid merken onze naaste is’ (Spijkerboer, ‘5 maart’). De indicatief en de imperatief moeten op de wijze van Lucas 6:36 met elkaar verbonden zijn: ‘Wees barmhartig, zoals jullie Vader barmhartig is.’
Liturgische aanwijzingen
Liederen die bij de lezing en / of de verkondiging over de barmhartige Samaritaan gezongen kunnen worden, zijn: LB: Psalm 72; Gezang 62; Hans Mudde, Op de wijze van het lied. Liederen, Zoetermeer 2005: 48; Tt 62; Tr 59; 213; awn I,21. In LB Psalm 103; Gezang 66; 120; 440 wordt Gods ontferming bezongen.
Geraadpleegde literatuur
Karl Barth, Kirchliche Dogmatik, I,2, Zürich, 197 56; François Bovon, Das Evangelium nach Lukas, III/2, EKK, Zürich und Düsseldorf-Neukirchen-Vluyn 1996; J.M. Hasselaar, Beluisterde Schriftwoorden,’s-Gravenhage 1988; A.H. van den Heuvel, Postille 57, Zoetermeer 2005; P.W. van der Horst, De Samaritanen. Geschiedenis en godsdienst van een vergeten groepering, Kampen 2004; Jacob Jansen, Rijkdom uit Workums verleden. De beschilderde baren der gilden, Leeuwarden 1975; O. Noordmans, Verzamelde Werken, 9B, Kampen 1999; Rudolph Schnackenburg, Das Johannesevangelium,I, Freiburg / Basel / Wien 1965); E.L. Smelik, Vrije postille,Den Haag 1962; A.A. Spijkerboer, Nu rijst uit elke nacht uw morgen. Bijbels dagboek, Kampen 1991; Regn. Steensma, Het Friese kerkinterieur. Geloof, dood en adel in monumentale beeldtaal, Leeuwarden / Ljouwert 1995; W.A.Z. Tieman, ‘Lucas 10:25-37’, in J.H. van der Laan, A.F.J. Klijn en E. Noort (red.), Woord in beweging, deel 2, Kampen 1985; J.D.Th. Wassenaar (red.), 1951 St. Gertrudiskerk 2001, Workum 2001; J.D.Th. Wassenaar, Taal en teken van Leven, Workum 2004.