Preekschets Lucas 15:11-32 – Herdenking 31 oktober kerkhervorming
Liedpreek over Gezang 402
Herdenking kerkhervorming
Verheugt u, christenen, tesaam!
Gezang 402
En ze begonnen feest te vieren.
Schriftlezing: Lucas 15:11-32
Het eigene van de dag
Deze gedenkdag vah de kerkhervorming is vanouds verbonden aan de herdenking van het openbaar maken door Luther van zijn 95 stellingen tegen de aflaat aan de vooravond van Allerheiligen 1517. Voorgesteld wordt een liedpreek over een van Luthers eerste liederen, voor de gemeente geschreven en door hemzelf ook gecomponeerd. Voor het thema ‘liedpreek’ zie ‘Preken uit de kleine bijbel’ in Postille 2002-2003 (54), 7-31. Voor de Duitse tekst van het lied: zie de geraadpleegde literatuur en het liedblad op pagina 247.
Uitleg
-
De christenen worden opgeroepen om zich te verheugen en om in gemeenschap met elkaar vrolijk te ‘springen’ en ‘mit Lust und Liebe’ (Luther was de meester van de alliteratie en van nog zoveel andere wonderen van de taal) te ‘zingen’. Om te beginnen dus de oproep tot die twee acties: beentjes van de vloer en monden open. Sacred dance, maar dan op zijn middeleeuws: boers en boertig, verre van verstild en ingetogen, laat staan op newageachtige wijze met een gregoriaans achtergrondmuziekje. Wittenberg was een kleine universiteitsstad met boeren rondom. Of kerkgangers toen keurig op een rijtje in kerkbanken zaten of in geriefelijke leunstoèltjes, jas in de garderobe? Vergeet het maar. Op plaatjes van toen zie je ze voornamelijk staan; ouden van dagen en zwangere vrouwen mochten zitten. Springen en zingen deed je in de kroeg en op de deel. Zie van Pieter Breughel tot Jan Steen. Luther durft het aan om zijn gemeente voor te stellen om te springen en te zingen! Pas in wat verstechnisch het ‘Abgesang’ heet, wordt de reden genoemd waarom we zo zouden mpeten doen. Er is reden te over voor vreugde ‘Was Gott an uns gewendet hat’: de draai, die God aan ons leven heeft gegeven door zijn zoete wonderdaden en daar heeft Hij een heel hoge prijs voor betaald. Taal van het alledaagse leven van toen, dure tijden, bitterheden, hard bestaan, sterven in het kraambed, kinderen die vaak al heel jong sterven, de dood dichtbij, de pest die zomaar uit kan breken. Maar nü (‘Nun’!) is er reden tot vreugde!
-
Vervolgens houdt Luther zijn gemeente met beide benen op de grond: duivel, dood en zonde heersen, de voor hem zo kenmerkende trits. En het gaat dan niet om anderen, maar om ‘mij’, ‘ik’, ‘mijn’. Dat is niet het ik van de persoon van Luther zelf, door diepten heengegaan van lijden aan zijn zonde, zijn angst voor de eeuwige straf van een toornende God. Maar het is het ‘ik’ van de psalmen en van Paulus in Romeinen 7. Pars pro toto. Verderop in deze strofe, althans in de oertekst, nog een keer: de zonde. Voor ons soms een versleten en volkomen aftands begrip. Toen ervaring aan den lijve. De verkeerdheid van het bestaan, de ontwrichting en vergeefsheid ervan. Wel goed willen en toch het verkeerde doen. Er telkens weer naast zitten. Besef van schuld.
-
Mijn werken brachten mij geen baat. Goede werken bestaan wel degelijk en gelukkig maar. Maar coram Deo gelden ze niet, leggen ze geen gewicht in de schaal. ‘Es war mit ihn’ verdorben.’ Er zit een luchtje aan, de houdbaarheidsdatum is verlopen. Het gebeurde toentertijd heel vaak: voedsel, vlees en vis raakten al gauw bedorven. Angst, twijfel, sterven: ter helle moest ik varen. In het Duitse ‘Hólle’ klinkt ‘holte’ mee, gapend gat, waarin een mens kan vallen. Nog niet eens zozeer het donkere gat van het sterven, als wel die diepte en engte waarin je komt te verkeren bij leegte en gemis. ‘Moest ik varen’, in het Duits: moest ik ‘sinken’. Terwijl we van de eerste strofe nog in onze oren hebben: ‘singen’, nu ‘sinken’. Eén letter: maar wat een wereld van verschil.
-
‘Da jammert Gott in Ewigkeit.’ De dichter kent als doctor en hoogleraar in de heilige Schrift de teksten over diepe bewogenheid zoals Lucas 7:13; 10:33; 15:20. Het is nog sterker dan ‘toen zag God’: het raakt Hem diep. En zo dénkt Hij weer aan zijn barmhartigheid, aan dat brandende hart. Luther in een preek: ‘God is een bakoven van liefde.’ En Hij wendt zijn hart (Herz) naar mij toe en dat was geen ‘scherts’, geen grapje, geen spel, maar bloedige ernst. Hij liet het zich het allerbeste kosten.
-
‘Hij sprak tot zijn geliefde Zoon.’ Kan dat? Zingen alsof je als God de Vader tot de Zoon spreekt? Luther is ook in dit lied meer oudtestamenticus dan wat ook anders. Zijn eerste colleges behandelden de psalmen, die hij uit zijn hoofd kende, monnik als hij lange tijd was; in de getijden zong hij ze al gauw uit het hoofd. Zo kende hij de psalm van de kerstnacht: Psalm 2 (110) waarin God zegt: jij bent mijn Zoon, heden heb Ik je geroepen! Als dit lied niet meer gezongen zou kunnen worden, kan geen psalm meer gezongen. Aanstootgevend is wellicht en veeleer, dat pas in de 7e strofe ‘wij’ weer verschijnen in het lied. Maar was dat niet de bevrijdende ontdekking van de Reformatie: die heilzame draai, aan ons leven gegeven, tot stand gekomen extra nos, buiten ons om, in dat onderonsje tussen Vader en Zoon? Let wel: in heel het lied komt nergens ‘Jezus’ voor, ook niet ‘Christus’, alleen steeds weer consequent: de Zoon. Geen moderne Jesuologie, wel klassieke Triniteitstheologie.
-
In deze strofe wordt heel de weg van de gehoorzaamheid nauwkeurig getekend en hoe de Zoon ‘mijn broeder’ is geworden, naar de opdracht van de Vader. Het vroegkerkelijke motief van de heimelijkheid komt weer tevoorschijn: de duivel moet bedrogen worden, want het laatste wat die zou verwachten (en wij moderne mensen niet veel minder) is dat de gehoorzame Zoon van de Vader uit een aardse moeder geboren, zoals ieder mens (!) geboren zou zijn. Menswording als vermomming ten einde de duivel om de tuin te leiden, een loer te draaien.
-
Heeft eerder de Vader gesproken, nu spreekt op zijn beurt gehoorzaam de Zoon. Weer met echo’s op het ‘springen’ en ‘zingen’ van de le strofe: het zal je nu ‘gelingen’ (gelukken) en: Ik zal voor je ‘ringen’ (vechten, worstelen). En dan de allermooiste zin van het hele lied, waar de zangers van toen misschien wel het meest door getroffen en ontroerd zullen zijn: ‘Ich bin dein und du bist mein.’ Woorden bij uitstek gesproken als twee mensen elkaar hun liefde betuigden en zich met elkaar in het openbaar en officieel verloofden. Woorden met in die tijd kracht van wet. Dit hoge woord gezegd, was het enig mogelijke vervolg het huwelijk. ‘En waar ik ben, zul jij ook zijn’, geen vijand kan ons scheiden (Rom. 8:31-38).
-
Maar het is en blijft een gevecht, want een mens bevindt zich, zoals Luther wel is genoemd, ‘Mens tussen God en de duivel’ (Heiko A. Oberman, 1983) of (een ander accent) Richard Marius (Martin Luther, 1999), ondertitel: ‘The christian between God and death’. Enige aansluiting van ons aan de Zoon is: ‘Glauben’ in de vertaling van Ad den Besten en Jan Wit sterk overeind gebleven: (rots)vast geloven. Kernwoord van de Reformatie: door het geloof alleen.
-
Na de Vader en de Zoon komt nu de Geest ter sprake, de Trooster ‘in Trübnis’, maar ook de leraar, die in de waarheid zal binnenleiden. Heel het lied is lofzang op de drieënige God, Vader, Zoon en Geest.
-
Nu komen ook ‘wij’ weer in beeld en worden wij op onze beurt tot handelen geroepen: ‘Wat Ik gedaan heb en geleerd, zult Gij ook doen en leren.’ Dóen voorop en al doende ook léren. Waartoe? Tot lof en eer van God en van zijn Rijk. Lof werd in die tijd door de omstanders met een bundel ‘loof toegezwaaid aan wie het ridderduel gewonnen had. Vervolgens ontving de overwinnaar eer. Meestal volgde er ten slotte ook een beloning, een prijs, geld of het recht om de dochter van de organiserende ridder te huwen. Dat was de vaste reeks: lof, eer en prijs! De prijs laat Luther hier achterwege. Die hebben wij niet te geven, die heeft God zelf al betaald aan óns: Hij liet het zich het beste kosten, strofe 4. Ten slotte drukt Luther de zangers nog op het hart: pas nou op, dat je je niet weer laat verleiden door allerlei menselijk gezwets, want dat zou de edele schat waar het hier om gaat maar weer bederven; weer het bederfmotief van strofe 3.`
En waar blijven nu nog het springen en zingen van het begin? Luther pakt dat niet meer op. Maar dat komt weer aan de orde, als we het lied weer gaan zingen vanaf strofe 1. Dat is het geheim, dat Luther ook weer heeft ontdekt, zoiets als de sacramentaliteit van het zingen: zodra we samen zingen wordt het al zingende weer actueel en zo nieuw als toen. ‘Nun freut euch.’ Verheug u nü. Zoals Luther in nog meer liederen met dat ‘Nun’ begint: ‘Nun komm der Heiden Heiland’; ‘Nun bitten wir den Heilgen Geist’. Het is het ‘nu’ van Paulus: 2 Korintiërs 6:2.
Aanwijzingen voor de prediking
De preek diene als aansporing tot het zingen en spelen van het lied. Stap voor stap, strofe voor strofe, regel voor regel de tekst langslopen, die de kerkgangers open voor zich hebben om mee te kunnen lezen. Beter, want afwisselender, zou men na een of meerdere strofen besproken te hebben die meteen kunnen zingen. Indien mogelijk met af en toe een strofe gezongen door cantorij of koor, of met een orgelstrofe al dan niet in de vorm van een van de vele bestaande bewerkingen. Maar men zij gewaarschuwd: sommige koraalbewerkingen zoals ook die van J.S. Bach hebben een andere melodie tot onderwerp dan de oorspronkelijke bijna geniale melodie van Luther. Wie zou tegenwoordig die eerste drie noten wagen?!
Alles staat en valt met het waarachtig pogen om langs de strofen van het lied te wandelen alsof het stuk voor stuk glas-in-loodramen zijn, die de Reformatie in beeld brengen, kleurrijk en markant. Alles staat of valt bovendien met het waarachtig pogen om het geziene en gelezene in verband te brengen met de condition humaine, met het christelijk verstaan van het leven coram Deo. Dat zal iedere voorganger zelf zo authentiek mogelijk proberen.
Liturgische aanwijzingen
De liturgische kleur is rood, kleur van Pinksteren en van de kerk bij alle gelegenheden waarop bijvoorbeeld haar plechtigheden plaatsvinden, zoals zegening van ambtsdragers, intrede c.q. afscheid van predikanten, openingsdienst van een synode.
Antifoon en ingangspsalm zijn Psalm 119:12, 13 (antifoon) en 14-16 (psalm). Profetenlezing is Genesis 15:1-7 (het geloof wordt Abraham tot gerechtigheid gerekend); de Epistellezing is Openbaring 14:6, 7 (de engel met een eeuwig evangelie). Evangelielezing is Johannes 2:13-22, verhaal van de tempelreiniging, maar in dit geval wordt Lucas 15:11-32 voorgesteld vanwege het thema van de vreugde.
Geraadpleegde literatuur
Ad den Besten en Willem Mudde, ‘402’, in: Compendium, 911-913; T.H.M. Akerboom, in: K. v.d. Horst e.a. (red.), Voor de eerste dag. Opstellen voor J.P. Boendermaker, Kampen 1990, 239-250 (hierin ook de oorspronkelijke Duitse tekst van Luther); K. Zwanepol, Een menselijke God. De betekenis van Christus voor Luther, (2001), hfdst. ‘Gezongen verlossing’ (147-154).
Voor deze schets is een veelheid van Duitse literatuur geraadpleegd, zoals Oswald Bayer: Martin Luthers Theologie, Tübingen 2003, over dit lied 193-203. Maar vooral: Christa Reich: ‘Nun freut euch, lieben Christen g’mein’, in: Geistliches Wunderhorn. Grosse deutsche Kirchenlieder (hrg. Hansjakob Becker e.a.), München 2001, 111-123.
Wie de Duitse tekst wil raadplegen: Evangelisches Gesangbuch, 1994, nr. 341 of Evangelisches Kirchengesangbuch, 1950, nr. 239. Ook op menige website is de tekst te vinden.