Preekschets Matteüs 6:12
Matteüs 6:12
Negentiende zondag na Pinksteren
Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij hebben vergeven wie ons iets schuldig was.
Schriftlezing: Matteüs 18:21-35
Het eigene van de zondag
In deze tijd van de herfst en van de oogst, kiezen we vier gedeelten uit de bergrede uit het Evangelie van Matteüs. Deze zondag de vijfde bede uit het Onze Vader. Omdat deze bede correspondentie vindt in de gelijkenis van de schuldenaren, nemen we ook deze gelijkenis met de bede tot uitgangspunt.
Uitleg
Voor de uitleg van het gedeelte waarin de bede staat die we tot uitgangspunt gekozen hebben, verwijzen we naar de schets van 8 oktober. Over de bede zelf zijn we hier kort, en uitvoeriger zullen we ingaan op de gelijkenis van de schuldenaren, of: de gelijkenis van de Koning als Richter (Breukelman).
Traditioneel lezen we in Matteüs 6:12 en bidden wij derhalve in het Onze Vader: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.’ Volgens sommige handschriften staat er echter niet een presens, maar een perfectum: gelijk ook wij vergeven hebben (zo ook in de
In dit cahier van Breukelman vinden we ook een zeer uitvoerige en nauwgezette exegese van de gelijkenis (168-218). We wijzen op enkele belangrijke punten.
Sleutelwoord is het woord ‘schuld’. Sprake is van een kolossale schuld van een schuldenaar die zijn heer betalen moet. Saillant detail: het woord schuld neemt de heer niet in de mond! Als de knecht om lankmoedigheid bidt, vergeeft de heer het geleende (!), innerlijk met ontferming bewogen zijnde.
In de parallelle tweede scène (vs. 28-30) is een mededienstknecht schuldig jegens de eerste dienstknecht. Wat? Vergeleken met de kolossale schuld uit de eerste scène gaat het hier om een minimale schuld: honderd penningen. In plaats van te vergeven, zet de dienstknecht zijn mededienstknecht gevangen in zijn schuld (!); hij handelt niet gelijk de heer met hem gehandeld heeft.
In de derde scène (vs. 31-34) worden de mededienstknechten zeer bedroefd (vs. 31). Breukelman wijst op de woordherhaling van Matteüs 17:23, waar de discipelen ‘zeer bedroefd’ werden omdat er één overgeleverd moest worden om gekruisigd te worden, en Breukelman concludeert: ‘Zoals in het evangelie-verhaal als geheel één wordt overgeleverd, zo nu ook in deze gelijkenis één, maar: met wat hij deed heeft die knecht als een valse richter met zijn valse gericht zijn mededienstknecht schuldig-schuldig roepende op de plaats gezet, die reeds bezet is (…) doordat de Richter in een onvergelijkelijk dienen alle gerechtigheid vervullend zich zelf daar heeft gesteld’ (185). O allerheiligst, onuitspreeklijk wonder: de Rechter zelf gaat aan het recht ten onder (Gez. 177:3). Dat heeft de dienstknecht niet te miskennen door zijn medediensknecht op die reeds bezette plaats te zetten: al een ander is des doods schuldig bevonden.
De correspondentie met de vijfde bede van het Onze Vader is duidelijk: ‘Alleen dan mogen we bidden “Vergeef ons onze schulden”, wanneer we daarop kunnen laten volgens: “zoals ook wij aan onze schuldenaars vergeven hebben”, dat wil zeggen: alleen dan mogen we bidden “Vergeef ons onze schulden”, wanneer we als schuldenaren niet hebben gehandeld zoals de ene schuldenaar in de gelijkenis, die als valse richter met zijn valse gericht zijn mededienstknecht gevangen zette in de schuld, maar zó hebben gehandeld als de “heer van die dienstknecht”, die, toen de knecht in aanbidding hem smeekte “Wees lankmoedig over mij en ik zal u alles (!) betalen”, innerlijk met erbarmen bewogen hem heeft losgelaten en, neen, niet de “schuld” (NBG), maar het geleende hem heeft vergeven’ (195-196).
Aanwijzingen voor de prediking
Als het sleutelwoord van zowel de bede als de gelijkenis ‘schuld’ is, dan is het misschien goed om direct positief hierover te zeggen dat het in de Schrift gaat om vergeving van en bevrijding uit de schuld. In dat evangelisch licht komt schuld ter sprake. Daarvan, van vergeving en bevrijding, mogen we zo’n zwaar en beladen thema als schuld niet abstraheren.
Wat is schuld? Verschillende nuances zitten aan dit woord, zoals dat ook in de Bijbel voorkomt. Het woord kan naar die verschillende kanten nader uitgelegd worden. Bij schuld valt allereerst (en in aansluiting op de gelijkenis) te denken aan materiële schuld: debet zijn. Maar schuld omvat meer dan dat. We kennen ook schuld als misstap. Schuld als nalaten. Of ook: schuld als onvermogen, niet kunnen, verschuldigd blijven en zijn. Dat kan op persoonlijk vlak, maar ook bovenpersoonlijk: een wereld, verloren in schuld (Gez. 143).
Van Jezus krijgen we te bidden: vergeef ons onze schulden. Hij geeft ons daartoe volmacht. En dat Hij het ons te bidden geeft, is van belang. Hij is om zo te zeggen de réden, de grond van het gebed. Omdat Hij de schuld bedekt, wegdoet, op zich neemt, zijn wij gemachtigd deze bede gegrond uit te spreken (en niet als een slag in de lucht). We kunnen dit bidden omdat Hij gebeden heeft: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’ (Luc. 23:34).
Dit vinden we ook krachtig in de gelijkenis gezegd. Die dienstknecht, die leeft op hypothecaire gronden, en hoe zal hij het redden? En dan zegt die heer, met innerlijke ontferming bewogen (d.i. niet met medelijden, dat is te zwak en uitwendig vertaald, maar tot in zijn diepste innerlijk bewogen!): er is al voor je betaald. Dat wordt gezegd, ook ons, want dit is het evangelie. In deze vrijmoedigheid komen we te staan, dat we vrijmacht krijgen te bidden: vergeef ons onze schulden, o God, bescherm ons in ons onvermogen (Ps. 90, ber.). Uit de ruimte van schuld waar nooit iets genoeg gedaan is, wordt de mens (betuigt het evangelie) overgezet in de ruimte van zijn bevrijding en vergeving en genade.
De bede zegt niet alleen: ‘Vergeef ons onze schulden’, maar vervolgt met: ‘Zoals ook wij hebben vergeven wie ons iets schuldig was.’ Maar kan dat? Kunnen wij onze schuldenaren vergeven? Als we hier niet in een christelijk-moralistische sfeer die al te naïef is, willen belanden, moeten we toch zeggen: dat kunnen wij toch (heel vaak) niet. Het is te hoog gegrepen. Vijanden liefhebben, bidden voor wie je vervolgen, vergeven wie jou geschonden hebben … Ook hier ligt menselijk onvermogen.
Twee dingen kan een mens hier doen: hij kan als de dienstknecht in de gelijkenis zijn mededienstknecht vastzetten in zijn schuld – dat is een eerste mogelijkheid. Maar is dat eigenlijk wel een mogelijkheid? Hoe kan een mens een ander in zijn schuld gevangenzetten, waar de vergevende God zich gevangen heeft laten zetten? Vanuit het evangelie is dit toch juist een onmogelijkheid.
Een mens kan ook (en dat is de tweede mogelijkheid) zijn onvermogen om te vergeven (zijn onmogelijkheid dus) bij God brengen. Wat voor ons onmogelijk is (vergeven), zou dat ook voor Hém onmogelijk zijn? Als ik niet vergeven kan – in schuld vastzetten kan ik óók niet, daartoe ben ik niet gemachtigd, en bovendien: reeds een ander is in schuld vastgezet. Zou ik dat wel doen, dan zou ik het hele hoofdstuk van de schuld tot mijn zaak maken. Dat gericht kan een mens niet dragen.
Daar gaat een lam en draagt de schuld (Gez. 187). Hij draagt het onvermogen, de schuld, óók het onvermogen om schuldenaren te vergeven. Dat is geen vrijbrief voor ons om maar niet te hoeven vergeven. Het is wel een overgeven aan een andere rechter dan de rechter die fk ben. Is dat niet wat gezegd wil zijn met de bede: ‘Gelijk wij vergeven hebben onze schuldenaren’?: üw zaak! Wij geven het over aan U, waar wij niet kunnen. Vergeef ons ónze schulden, gelijk wij vergeven hebben onze schuldenaren (de schuldkwestie ligt niet meer bij ons).
Houden wij de ander buiten de lichtkring van de vergeving des Heren (de lichtkring waarin in de bijbel schuld alleen maar ter sprake kan komen), dan zijn wij zelf in de duisternis waar geen vergeving is, overgeleverd aan de folteraars …
Liturgische aanwijzingen
De twee schriftlezingen zouden kunnen zijn: Matteüs 6:5-15 en 18:21-35. Rond de lezingen zou gezongen kunnen worden van Gezang 463. Voorts denke men aan de Psalmen 32; 51; 85; 90:8; 130 en aan de Gezangen 187; 470.
Geraadpleegde literatuur
F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie III/2 De Koning als Richter, Kampen 1996.