Preekschets Psalm 131:2a
Psalm 131: 2a
Vijftiende zondag na Pinksteren
Ik ben stil geworden,
ik heb mijn ziel tot rust gebracht.
Schriftlezing: Psalm 131
Het eigene van de zondag
De reeks van vier pelgrimsliederen in de voorafgaande en de volgende zondag zijn met opzet in deze augustustijd ingeroosterd: vakantietijd, velen zijn op weg of net weer terug van weg geweest. Deze pelgrimsliederen zijn een hulpmiddel om even met zo’n oude psalm te mediteren over de ‘weg van het leven’. Wat maken mensen, werkend of niet-(meer-)werkend, tieners en kinderen, onderweg allemaal niet mee? Zie verder bij de vorige zondagen.
Echter, déze psalm, ook heel goed ergens anders door-het-jaar gelezen en overdacht worden. In een avonddienst, waarbij de lichtval al rust geeft; een dienst in een zorgcentrum, of ook een uitvaartdienst, waarbij de eeuwige rust ter sprake komen.
De hele dienst zal deze innerlijke rust wel moeten uitstralen… Contextuele invloed van de voorganger, en de cantor, is hier meer dan ook een vereiste, ‘opdat niet Gods Woorden breken op de daden van de kerk’ (Gez. 360:3). Deze psalm, gezongen, gelezen, gebeden, is een weldaad. Of om het met Willem Bamard te zeggen: ‘Ach, die 131e is zo’n liefje!’
Uitleg
Psalm 131 is opnieuw een pelgrimslied. Aan hetgeen ik onder Psalm 127 schreef, nu bij déze psalm het volgende worden toegevoegd.
Na het onstuimige lied over de benauwdheid (Psalm 129) en de intense roep om vergeving (Psalm 130) volgt er nu een stukje verstilde poëzie. Dat betekent in het verband van de liederen en gebeden voor ‘onderweg’, dat niet iedere emotie en iedere vorm van geloof past bij ieder moment op de levensweg. Daarom zijn er ook 15 pelgrimsliederen (120-134), waarin 15 verschillende kernwoorden onze aandacht vragen. Psalm 131 over stilte en rust is dus niet als een Fremdkörper verdwaald geraakt in dit geheel. Integendeel: de pelgrim van toen heeft sterk behoefte aan rust; onderweg is het meestal druk met mensen, indrukken, zorgen voor eten en drinken, slapen en veiligheid. Pelgrims waren zeer kwetsbaar, ver van huis, ver van eigen stam en cultuur; het is een onrustig bestaan, materieel gesproken. Waar vindt de mens, die zijn of haar weg gaat met God, rust voor lijf en ziel? Juist waar het opschrift toevoegt ‘Van David’, men zich makkelijk een beeld vormen van deze zo dikwijls opgejaagde mens, en dus ook van dit gebed.
Vers 1 opent dan heel logisch: de mens is vaak wél hoogdravend, verheven, een groot lijkend ego. Maar nu even niet… Ik word moe van mezelf, God. De termen wijzen op rebelsheid, verzet: tegen God? Tegen andere machten? Tegen het lot om in ballingschapstijd ver van huis te zijn? Het wordt niet ingevuld, de bidder mag het zelf invullen. Een klassiek drietal wordt genoemd: hart, ogen en ziel. Waar zij alle gericht zijn op en in beslag genomen door dingen, mensen die té groot zijn, té uitzonderlijk (zo Waaijman), boven mijn vermogen (zo Kraus), door mijn waanwijs oog (berijming LBK), daar belijdt de dichter zijn onrust. Het is een blijk van volwassenheid om dat ze
Vers 2 neemt een verrassende wending. De volwassen mens wordt vergeleken met een kleuter en God met diens moeder. Beide beelden zijn in het Oude Testament uitzonderlijk. Het is niet nodig om met Waaijman (85) aan te nemen dat de bidder een vrouw is, ‘want zij vereenzelvigt zich met een moeder die haar kind op haar schouder draagt’. Opmerkelijk is het wel, deze inclusieve manier van spreken over de Eeuwige (vgl. Jesaja 66:13 ‘Zoals een moeder haar zoon troost, zo zal Ik jullie troosten’).
Het beeld van de tsadiq, de rechtvaardige, die rust vindt voor lev, hart en nefesj, ziel en vergeleken wordt met een gespeend kind, kan misverstanden oproepen. Het is niet de zuigeling, die rust na het drinken aan de borst van moeder, verzadigd van de melk. Dit beeld een infantiel Gods- en mensbeeld bewerken. Het tegendeel is hier het geval: de kleuter ligt niet meer aan de borst, hij of zij krijgt een speen. Kraus moet zich in vreemde bochten wringen om het Hebreeuwse werkwoord gamal, dat normaal ‘ontwennen, klaar zijn’ betekent, alleen hier met ‘stillen’ te vertalen. NBV is wat onduidelijk: ‘een kind op de arm van zijn moeder’. Bamard vraagt zich terecht af, waarom het woordje ‘gespeend’ niet meer gebruikt wordt. Dit betekent namelijk, dat een kind in de oudheid, en in derdewereldlanden nog steeds, pas tegen de kleutertijd aan de borst ontwend werd. Van de jongeSamuël staat het zo geschreven: geen baby, maar een klein jongetje dat kan knielen in het heiligdom (1 Sam. 2:23-28); evenzo de kleuter, het gespeende kind, dat speelt bij het hol van een adder (Jes. 11:8). Moeder draagt de dreumes, op haar arm of haar schouder; de mens hoeft niet zelf van alles hoog te houden, hij wordt hooggehouden. Dat geeft rust, dat geeft hoop.
Vers 3 eindigt dus, zoals eerdere pelgrimsliederen, met de hoop of- anders vertaald – het rustig wachten. Zo, gedragen en geborgen, Israël zich wenden naar Jeruzalem, naar de God van de zegen. Het is opmerkelijk dat de enkeling zich hier richt tot de gemeenschap, blijkbaar het één niet zonder het ander. Juist pelgrims, mensen onderweg, weten dit.
Aanwijzingen voor de prediking
Dit prachtige miniatuurtje van een psalm, dit intense gebedje, komt volgens mij het best tot zijn recht als men hier niet zo erg met eigen woorden en vondsten en actualiteiten over gaat ‘preken’. Volg de tekst, cursorisch, al wandelend; is dat niet het aloude homilein, meewandelen met de tekst, zoals Jezus meewandelde met de Emmaüsgangers? Daarbij hoeft men wat achtergrondinformatie, zoals hiervoor genoemd, niet te schuwen, als men het maar rustig uitlegt en vertaalt.
Juist bij zo’n kleine psalm men heel goed twee of drie verschillende vertalingen in één dienst lezen, liefst als de kerkgangers deze tekst dan ook voor zich hebben. Liturgie en preek, liever ‘meditatie’, zijn hier onlosmakelijk verbonden.
We volgen dus de beweging van de tekst: we beginnen bij de onrust. Het beroemde citaat van Augustinus (Confessiones 1,1) plaatst ons in het hart van Psalm 131: ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U, O God.’ Wat is de precieze aard van de onrust van de hoorder, de bidder, vandaag? Het is niet wijs, zegt de Prediker, om te zeggen dat de vroegere tijden beter waren dan de onze. Ook de tijd van de dichter was onrustig, de Middeleeuwen waren zeer onrustig, de vorige eeuw met twee wereldoorlogen was onrustig, en nu…? De predicator zal het fragmentarisch duiden: gevoelens van onveiligheid, een wereld vol lokale oorlogen, een opgejaagd gevoel bij werkende mensen, tieners die de hele dag sms-en en mensen die voortdurend in de file zitten of mobiel bellen. Daarom moet er in de Kerk rust zijn, op deze plaats rust… of niet? Dat is oefenen, godsdienstoefening: we oefenen even de rust, de stilte of liever: de verstilling, tot stilheid komen is dat. Daar is de psalmist mee bezig: hij zegt eerst wat hem onrust geeft, en juist dat geeft ruimte om tot rust te komen. Het is een genadige rust-in-God, om daarna het drukke leven des te beter aan te kunnen. Het doet denken aan het stille Begijnhof in Amsterdam-Centrum, aan een week retraite in Taizé of een ander klooster, een soort vakantie voor je geest. Dat houdt de pelgrim, ons dus, op de been. Zoals Luther ooit gezegd schijnt te hebben: ‘Ik mag godzalig niets-doen tot Zijn eer!’
Dat is wel leren! Zoals Jezus het zegt tegen zijn leerlingen: ‘Leert van Mij, Ik zal u rust geven. Neem mijn juk eens op je, niet dat juk van de drukke wereld, van de hoogmoedige gedachten, van wat te groot voor je is. Dat juk is drukkend en zwaar. Mijn juk is licht, het is de lichte last van liefde en hoop, van inzet en gebed, van troost en zegen.’
Opeens kijkt deze tot rust gekomen mens terug op zijn oude leven: was ik zó? Driemaal staat er ‘niet’. Dat is dus voor de bidder ‘niet méér’. Niet verheft zich mijn hart, niet trots zijn mijn ogen, niet begeef ik mij in wat te groot is.
Wie de rust vindt in God en in wat Jezus ons leert, krijgt een ander hart, en andere ogen.
Je gevoel wordt anders, je kijk, je visie wordt anders.
Gewaarschuwd zijn we, dat dit niet kinderachtig is, wel ‘als een kind, een volwassen geworden kind’. We zijn de moederborst voorbij, we worden gedragen op de schouder, op de arm om goed rond te kunnen kijken, en daarna gaan we lopen, de wereld in. Het buitengewone, het spectaculaire, het groots en meeslepend moeten leven – dat niet.
Het gewone is al bijzonder genoeg; vanuit die rust mag de pelgrim zijn of haar levensweg hoopvol vervolgen.
Liturgische aanwijzingen
Onder de vorige rubriek zijn al enkele suggesties gedaan voor een orde van dienst: een morgen- of avondgebed, ook een liedpreek is hier mogelijk. Zie Postille 54,1422.
Lezing van het Evangelie: Matteüs 11:28-30.
Liederen: Psalm 62; Gezang 388:1, 4, 8; 463:4, 5; 398:1, 2, 5, 7.
Geraadpleegde litteratuur
Anselm Grün, Met hart en zinnen. Een dagboek van wijsheid en geloof, 21 mei, Tielt 2001; Willem Baraard, Lofzang is geen luxe. Gepeins bij psalmen, 96-98, Zoetermeer 2005; K.A. Deurloo e.a., Voor de kinderen van Korach. De liederen van opgang, Amsterdam 1989; A.A. van Ruler, Over de Psalmen gesproken, ‘Hopen op God’, Psalm 131:3; Nijkerk 1973; Kees Waaijman, Mystiek in de Psalmen, 85-86, Baara 2004.