Menu

Premium

Richteren

INLEIDING

Inhoud van het boek Richteren

Het boek Richteren beschrijft de geschiedenis van het volk Israel in de periode na de dood van Jozua en vóór het optreden van Samuël, een periode van ongeveer twee of drie eeuwen. We krijgen een tamelijk duidelijk beeld van de politieke en religieuze situatie, waarin het volk in die tijd verkeerde. Het boek draagt zijn naam, omdat het hoofdzakelijk gewijd is aan het optreden van die mannen, van wie gezegd wordt, dat zij Israel ‘richtten’ (zie o.a. 2:16-19, 3:10; Ruth 1:1) of verlosten (2:16, 3:31) en die daarom ook wel ‘verlossers’ worden genoemd (3:9, 15; Neh. 9:37). Hun taak bestond in het handhaven van het recht des HEREN tegenover vreemde overheersing, maar ook in het waarschuwen tegen de neiging tot afgoderij binnen het volk. Het richterschap was geen erfelijk ambt, maar berustte op een bijzondere roeping van Godswege.

Er zijn 14 richters geweest, van wie het boek Richteren de eerste twaalf vermeldt, die onderscheiden worden in zes ‘grote’ (Othniël, Ehud, Debora met Barak, Gideon, Jefta en Simson) en zes ‘kleine’ richters (Samgar, Thola, Jair, Ebzan, Elon, Abdon). Men neemt wel aan, dat de korte berichten over de kleine richters ontleend zijn aan lijsten of annalen. Eli en Samuël ontbreken, hoewel ze ook onder de richters gerekend kunnen worden, zie 1 Sam. 4:18, 7:15, 8:lv. Zeer waarschijnlijk zijn er soms twee richters gelijktijdig in verschillende stammen werkzaam geweest.

We hebben in het Richterentijdvak telkens te maken met het schema: afval-verdrukking-uitredding. In deze cirkelgang grijpt God in door het zenden van mensen naar wie het volk zich kan richten en die richting geven aan het denken en doen van de natie. Zij zijn redders in tijden van oorlog en rechters (het hebr. woord voor ‘richter’ is gelijk aan ons woord ‘rechter’; de KBS-vertaling geeft dit bijbelboek weer met het woord: Rechters) in tijden van vrede. Toch is een richter méér dan een rechter. Hij is iemand die recht verschaft en dan niet slechts tussen enkele personen, maar ter verlossing van het hele volk, als dit bevrijd wordt van onderdrukking door een andere natie. Zo worden ze naast verlossers van de onderdrukkers door God ook geroepen als regeerders over het volk. Hun optreden droeg zowel een godsdienstig als nationaal karakter.

De tijd van de richters en de schrijver

Wanneer we de regeringsperioden van de afzonderlijke richters optellen, omspannen deze een tijd van 410 jaar. Maar omdat sommige richters gelijktijdig optraden – zo zijn bv. Simson en Jefta blijkens 10:7 tijdgenoten geweest – kan dit totaal worden ingekort. Zo komt men tot 336 jaren voor het tijdperk van de dood van Jozua tot het begin van Sauls regering, d.i. ongeveer 1389-1053 vóór Christus. Andere uitleggers komen op een totaal van 325 jaren, nl. 1367-1042 v.Chr.

Wie de schrijver is geweest van het boek Richteren is onbekend en zal ook wel onbekend blijven. De joodse traditie noemt de naam van Samuël, maar daarvoor is geen enkel bewijs te leveren. We kunnen hoogstens op grond van 1:21 en 13:1 zeggen, dat dit gedeelte van het boek geschreven kan zijn na de verdrijving van de Filistijnen onder Samuël (1 Sam. 7:10vv) en vóór de verovering van Jeruzalem door koning David (2 Sam. 5:3vv), hoewel latere toevoegingen niet zijn uitgesloten (vgl. 18:30).

De boodschap van het boek richteren

Het boek der Richteren heeft duidelijk de bedoeling ons

uit de historie twee dingen te laten zien:

a.dat Israel zonder buitengewone Goddelijke hulp niet in staat was te blijven in de weg van het Verbond. Het volk was niet rijp een zuivere theocratie, een rechtstreeks door de HERE Zelf geregeerd volk te zijn;

b.dat de godsdienstige en zedelijke verwording van het volk in de hand werd gewerkt door het ontbreken van een sterk centraal gezag. Het kon nog niet zonder een leider als Mozes of Jozua en zo lezen we als een triest refrein: ‘In die dagen was er geen koning in Israel; ieder deed wat goed was in zijn ogen’ (17:6, e.a.).

De steeds herhaalde les van dit bijbelboek is, dat ongehoorzaamheid, in welk opzicht ook, leidt tot wanorde en slavernij. Daartegenover is de andere les, dat na berouw God steeds een weg naar de verlossing wijst, waarbij mensen worden ingeschakeld.

Ik vat de boodschap van dit boek nog samen in de volgende punten:

1.De richterentijd moet dienen om Israel te overtuigen van zijn innerlijke zwakheid. Het was niet in staat zijn Goddelijke roeping te volbrengen zonder de uitwendige steun van het koningschap, dat ook al niet genoegzaam bleek! De richterentijd moest er zijn om David en David om Christus.

2.Het volk moest leren, dat het ten onder ging, zowel in godsdienstige, als in nationale zin, wanneer het de heidense cultuur overnam.

3.In deze periode komt inzonderheid aan de dag de onwankelbare trouw van God. De HERE laat Zich telkens verbidden om Zijn volk uit de nood te redden. Zulk een uitredding heeft het niet verdiend (6:7-10, 10:11-14). Het is Gods genade, die de verlossing teweegbrengt.

Richteren boodschapt ons, dat de wereld Gods gemeente nooit zal overweldigen, omdat zij gebouwd is op een vaste rots: JEZUS CHRISTUS, Die Dezelfde is, gisteren en heden en tot in eeuwigheid (Hebr. 13:8)!

Indeling van het boek

We kunnen het boek Richteren als volgt indelen:

I Inleiding. De verdere verovering van Kanaän 1 :l-3:4

Israel na de dood van Jozua 1:1-2:5

Israel vervalt tot afgoderij 2:6-3:4

II Het optreden der richters van Othniël tot Simson 3:516:31

Othniël 3:5-11

Ehud 3:12-30

Samgar 3:31

Debora en Barak; het lied van Debora 4:1-5:31

Gideon 6:1-8:35 en Abimélech 9:1-57

Thola en Jaïr 10:1-5

Jefta 10:6-12:7

Ebzan, Elon, Abdon 12:8-15

Simson 13:1-16:31

III Twee aanhangsels 17:1-21:25

De stichting van het heiligdom te Dan 17:1-18:31

De schanddaad van Benjamin te Gibea en de bestraffing19:1-21:25

VERKLARING

I. inleiding. de verdere verovering van kanaän 1:1-3:4

Israël na de dood van Jozua 1:1-2:5

Na de dood van Jozua vroegen de Israëlieten, wie het eerst tegen de (overgebleven) Kanaänieten moest optrekken om hen te bestrijden (vs 1). Dit ‘vragen’ geschiedde dmv. de hogepriester (zie bv. 20:27, 28; Num. 27:21), misschien via Urim en Tummim (Ex. 28:30). Juda en Simeon – het gebied van de laatste stam sloot zich aan bij het zuiden van Juda – trokken op bevel van de HERE op en versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten bij Bezek (vss 3, 4). Meestal neemt men aan, dat de Kanaänieten voornamelijk in de steden en de Ferezieten op het platteland van Kanaän hebben gewoond. Bezek: een onbekende plaats in het Z.; niet gelijk aan Bezek, dat in 1 Sam. 11:8 wordt genoemd: deze plaats lag bij het gebergte van Gilboa. De koning Adöni-Bezek (= heer van Bezek; misschien dezelfde naam als de koning van Jeruzalem, die in Joz. 10:1,3 Adoni-Zedek heet) wordt gegrepen en mishandeld, wellicht omdat zijn wreedheid bekend was, vs 7. Israel mocht zijn vijanden echter niet mishandelen, wèl doden, zie Deut. 7:2, 16, 24. Hij sterft te Jeruzalem. Vervolgens nemen de Judeeërs Jeruzalem in (vs 8). Door de nalatigheid der Benjaminieten (vs 21) had deze verovering geen duurzaam resultaat.

Ook de Kanaänieten in het Zuiderland (= de Nègèb, ten z. van Hebron, vgl. Deut. 20:1) en de Laagte (= de Sje-féla, aan de zee, Deut. 1:7) worden door de Judeeërs bestreden (vs 9).

Volledigheidshalve wordt hier ook de verovering van He-bron (vroeger: Kirjath-Arba = vier-stad: de stad bestond uit vier wijken) ingelast, veroverd onder leiding van Kaleb en reeds vermeld in Joz. 15:13-19. Daar worden ook de Enakieten: Sesai, Ahiman en Talmai (vs 10) genoemd, zie Joz. 15:14. De vss 11-15 zijn bijna woordelijk gelijk aan Joz. 15:15-19, zie aldaar. Gelet op het fragmentarisch karakter van hst. 1 kan het ons niet verwonderen, dat de auteur hier een korte mededeling over de Kenieten inlast (vs 16). De schoonvader van Mozes, Jethro of Rehuël, die elders een Midianiet wordt genoemd (bv. Ex. 2:16) heet hier een Keniet (vgl. 14:11). Waarschijnlijk hebben de Kenieten, die uit Kanaän afkomstig zijn (Gen. 15:19), zich al heel vroeg met de Midianieten vermengd. Bij de tocht van Juda en Simeon trekken ze mee op en vestigen zich bij Arad, ± ten z. van Hebron. Israel en de Kenieten waren goede bondgenoten (vgl. 4:11, 5:24).

Juda en Simeon versloegen de Kanaänieten te Zefath, dat evenals Arad diep in het z. van Kanaän gelegen was. Ze sloegen de stad met de ban en daarom heet deze plaats vanaf dat moment: Horma (= ‘stad van de ban’), vs 17. Voorts veroverden de Judeeërs drie steden van de Filistijnen: Ekron (n.), Askelon (midden) en Gaza (z.). Als we lezen, hoe ze niet de bewoners van de vlakte konden verdrijven, blijkt hieruit een gebrek aan Godsvertrouwen (vss 18, 19).

Van de verschillende stammen wordt nu een overzicht gegeven, van wat ze wel of niet hadden gedaan (vss 21-36). Zo heeft Benjamin de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem niet verdreven. De toevoeging ‘tot op de huidige dag’vs 21 bewijst, dat dit gedeelte dateert uit de tijd vóór de inneming van Jeruzalem door David (2 Sam. 5). Zie inleiding.

Jozef (= Efraïm en half Manasse) verovert Bethel (dat vroeger Luz heette, Gen. 28:19) op aanwijzing van een man, die hun de gemakkelijkste manier wijst om binnen de stad te komen. Evenals Rachab blijft hij met zijn familie gespaard (vss 22-26). De stam van Manasse heeft de inwoners van verschillende plaatsen in de omgeving van de vlakte van Jizreël niet verdreven, nl.: Beth-Sean, Taänach, Jibleam, Megiddo alsook Dor, dat aan de zeekust lag (vss 27, 28). Ze verplichtten ze wel tot herendienst, d.i. opleggen van belasting en het verrichten van bepaalde werkzaamheden, vgl. Deut. 20:11.

Efraim verdreef de inwoners van Gezer, gelegen aan de toegangsweg van de Middellandse Zee naar Jeruzalem, niet; Zebulon die van Kithron en Nahalol niet; Aser van Akko, Sidon e.a. plaatsen in Phoenicië niet; Naffali die van Beth-Semes en Beth-Anath (= huis van [de godin] Anath) niet. Het hoofdstuk eindigt met de mededeling, dat de Amorieten de Danieten het gebergte indreven en in het z. van Kanaän bleven wonen (vss 29-36).

De Engel des HEREN houdt het volk Israel te Bochim (= de wenenden) zijn zondige nalatigheid voor bij de verovering van Kanaän (2:1-15). Deze pericoop sluit nauw aan bij het voorafgaande: in hst. 1 wordt gesproken over menselijke handelingen, deze verzen handelen over Gods oordeel hierover.

De Engel des HEREN (vs 1) is een bepaalde openbaring van God Zelf, en wordt in het boek Richteren meermalen genoemd (5:23, 6:11, 13:3). Gilgal (= steenkring) was een legerplaats van Israel ten w. van de Jordaan, zie Joz. 4:19. God heeft zijn verbond gehouden (vs 2), maar het volk heeft niet geluisterd: ze hebben de altaren van de bewoners van het land niet afgebroken, vgl. Deut. 12:3 en daarom zullen hun afgoden hun tot een valstrik zijn, vs 3; vgl. Num. 33:55.

Op de woorden van de Engel des HEREN weende het volk en offerde de HERE, maar het zijn tranen en offers zonder een waarachtige bekering!

Israel vervalt tot afgoderij 2:6-3:4

We ontvangen in dit gedeelte een overzicht over heel de periode der richters. Telkens dient het volk de afgoden, waardoor God de verdrukking door vijanden over hen brengt. Als het volk zich bekeert zendt de HERE richters om het te bevrijden. Een machtige schildering van de ontrouw van mensen en de trouw van God!

Toen Jozua het volk had laten gaan (vs 6) na de volksvergadering te Sichern (Joz. 24:28), waren de Israëlieten heengegaan om het land in bezit te nemen en er voorgoed in te gaan wonen. De volgende vss 7-9 komen overeen met Joz. 24:29-31. Zie aldaar. Nadat het geslacht van Israels oudsten, die ooggetuigen waren geweest van Gods grote daden, gestorven was, kwam een ander geslacht, dat de HERE niet diende, maar de Baäls (vss 10, 11). Baäl(= heer) hier in het meervoud, omdat elke plaatszijn eigen baäl had. In het O.T. worden genoemd:Baal Peor, Num. 25:3;Baäl Berith, Ri. 8:33;Baäl Zebub, 2 Kon. 1:6. Astarte (vs 13) was de gemalin van Baäl, de ka-naänitische godin van de vruchtbaarheid, vgl. 3:7.

‘De HERE verwekte richters’ (vs 16), maar ook naar hen ‘luisterden zij niet’ (vs 17). Zie over de taak van de richters de inleiding. De religieuze hervorming, welke ze tot stand brachten was helaas maar van korte duur, vss 17-19.

De in vss 13-19 geschetste gang van zaken wordt in vs 20vv verklaard door de mededeling van het Goddelijk besluit, dat te Bochim aan het volk is geopenbaard (zie vs 3). Dit volk (vs 20): God spreekt over Israel als een vreemd volk! Het verbond, dat God met Israel had gesloten (Gen. 17:7; Ex. 19:5) bevatte niet alleen voorrechten, maar ook verplichtingen. Deze had het volk niet gehouden. Daarom liet de HERE die vreemde volken nog in Kanaän wonen (vss 22, 23); het volk Israel werd daardoor ook op de proef gesteld of ze God wilden dienen dan wel de afgoden, vgl. 3:1, 4. Er wordt in 3:2 nog een ander motief genoemd, nl. dat Israel in oorlog met die volken de strijd zou leren en in vertrouwen op God sterk zou worden. In de nu volgende verzen 3:1-4 worden deze volken opgesomd. Het zijn de 5 stadsvorsten der Filistijnen (Asdod, Askelon, Ekron, Gath, Gaza); Kanaänieten (alle inwoners van Kanaän; vgl. Deut. 7:1, dat ook nog de Girgasieten noemt); Sidoniërs (= Phoeniciërs, hier genoemd naar de hoofdstad Sidon); Hevieten (m.i. geen reden om ‘Hethieten’ te lezen, zie Deut. 7:1; woonden in het midden van het land, zie Gen. 10:17; Joz. 9:7); bewoners van Libanon, vanaf het Hermon-gebergte tot Ha-math, gelegen aan de Orontes. Uit deze nadere toevoeging blijkt, dat Israel ttv. de intocht een veel groter gebied bestreken heeft dan later het geval is geweest. Zie over ‘het op de proef stellen'(vs 4) 2:22, 23.

II. het optreden der richters van othniël tot simson 3:5-16:31

Othniël 3:5-11

Met dit gedeelte begint de eigenlijke geschiedenis van de richters. Ze handelen in Goddelijke opdracht en weten zich in Gods dienst.

In deze pericoop komen we de eerste richter tegen: Othniël, die Israel verlost van de onderdrukking door Ku-schan-Rischataim. Opnieuw worden de oorspronkelijke bewoners van Kanaän opgesomd in wier midden de Israëlieten woonden (vs 5). Een dergelijke opsomming komt meermalen voor, vgl. o.a. Gen. 10:16, 15:21; Ex. 3:8, 23:23, 28, 33:2; Joz. 3:10:11:3, 24:11, enz. Via het proces van gemengde huwelijken kwam het tot afgoderij en het volk ging de Baäls en de Asjera’s dienen (vss 6, 7). Evenals Astarte (2:13) was ook Asjera (= gelukaan-brengster) de gemalin van Baäl en godin der vruchtbaarheid (oorspronkelijk was Asjera de vrouw van El, later van Baäl; door deze verschuiving en door steeds verdergaande identificatie van Anat en Astarte met Asjera krijgt ze steeds meer de functie van godin van de vruchtbaarheid). Haar symbool is de heilige boom of paal, Ex. 34:13; Ri. 6:25.

Kuschan-Rischataïm = Kuschan van dubbele boosheid.Deze hebr. weergave is misschien een zinspeling op zijn persoon. We weten niet wie hij geweest is. Er is gedacht aan een koning (Tusratta?) van het rijk Mitanni, dat van 1500-1200 een belangrijke plaats innam onder de Voor-aziatische volken. Mesopotamië: Hebr.: Aram Naha-raïm, di. Aram van de twee stromen. Het gebied aan weerszijden van de midden-Eufraat, waarin ook Haran lag, Gen. 24:10 (een deel van Aram-Naharaïm heet: Pad-dan-Aram, waarvan Haran het stedelijk middelpunt was, Gen. 25:20, 28:2).

Othniël (= mijn sterkte, of: mijn beschutting is God), broer of halfbroer van Kaleb (zie 1:12, 13) wordt door God geroepen het volk na 8-jarige onderdrukking te verlossen. Hij verslaat Kuschan-Rischataim en dan heeft het land 40 jaar rust. De tijd van Othniëls richterschap valt niet lang na Jozua’s dood (± 1366-1326). Er is wel opgemerkt, dat onder de richters geen vertegenwoordiger was uit de stam van ,Juda. Te bedenken valt, dat Othniëls geslacht in later tijd een plaats onder de Judese geslachten verkregen heeft (1 Kron. 2:18).

Ehud 3:12-20

De tweede richterEhud (= eendracht) moet het opnemen tegen de koning van Moab, die het volk Israel onderdrukte, 18 jaar lang. En dit alles was opnieuw het gevolg van het feit, dat de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN (vs 12). Ze dienden de afgoden en dat wekt de toorn van God op. Daarom lezen we: ‘toen maakte de HERE Eglon (= stierkalf), de koning van Moab (de Moabieten woonden ten o. van de Dode Zee, vgl. 1 Sam. 12:9) sterk tegen Israël’. In bondgenootschap met de Ammonieten (ten o. van de Jordaan, ten n. van Moab) en de Amalekieten (ten z. van Kanaän) veroverden ze de Palmstad (= Jericho, vgl. 1:16), de toegangspoort naar het West-Jordaanland (vs 13). Als het volk zich tot God wendt, ‘verwekt’ (vs 15) de HERE een verlosser in de persoon vanEhud, de zoon van Gera (= gast), misschien een kleinzoon van Benjamin (vgl. Gen. 46:21; 1 Kron. 8:3). Ehud is linkshandig. Het schijnt dat linkshandigheid onder de Benjaminieten meer voorkwam, vgl. 20:16. De Israëlieten sturen de schatting door bemiddeling van Ehud naar Eglon, de koning van Moab.

Ehud maakt zich een klein tweesnijdend zwaard (een soort dolk), gordt dit aan zijn rechterheup (!) en gaat op weg (yss 16, 17).

Om de schatting – meestal goederen in natura – te brengen waren veel mensen nodig. Als de ‘betaling’ is geschied, brengt Ehud eerst zijn hele gezantschap veilig terug over de grens en gaat er dan alléén op af! Ehud doet ze uitgeleide tpt aan de (afgods)beelden te Gilgal (vgl. 2: 1): misschien door Eglon opgericht als grensteken van zijn machtsgebied. Koning Eglon wordt hier getekend in zijn bespottelijke gewichtigheid (vs 17), letterlijk en figuurlijk. Ehud komt niet uit persoonlijke wraak. Ik heb een woord Gods voor u (vs 20). De aanwezige hovelingen hadden op het bevel ‘stilte’ (uit eerbied voor de God van Israel) van hun vorst het vertrek reeds verlaten. Als de zwaarlijvige koning opstaat om het woord van God te horen, voltrekt Ehud het Goddelijk oordeel. In enkele korte, enigszins rijmende zinnen laat de auteur in snelverschietende beelden zich de handeling voltrekken (vss 20-25). Na Ehuds vertrek begeven de hovelingen zich naar hun heer, maar vinden tot hun verrassing de deur afgesloten (vs 24). Dit ‘zien’ ze niet zozeer, maar ze bemerkten het, want de grendel zat aan de binnenzijde van de deur. Als de deur aan de buitenzijde afgesloten was, was de verdenking onmiddellijk op Ehud gevallen! Ze denken: de koning zal zich in de koele kamer hebben afgezonderd (vs 24). Lett.: hij is bezig zijn voeten te bedekken, een eufemistische uitdrukking voor: zijn behoeften doen, vgl. 1 Sam. 24:4. Het ruime gewaad van de oosterling bedekte bij die gelegenheid zijn voeten geheel. Als de hovelingen ten einde raad de deur openen, vinden ze hun heer dood ter aarde liggen.

Intussen is Ehud ontkomen (vs 26vv). Zonder achterhaald of aangehouden te zijn, bereikt hij Seïra, een plaats ergens in het bergland van Efraïm. Daar blaast hij op de bazuin en overal komen de Israëlieten tevoorschijn, bezetten de voorden (= veren, doorwaadbare plaatsen), zodat de Moabieten niet naar hun land konden ontkomen en verslaan het krachtige leger van de Moabieten, ongeveer 10.000 man. In 80 jaar komt er geen leger van vijanden meer over de Jordaan. Misschien moet bij de uitdrukking: het land had rust (vs 30) gedacht worden aan de zuidelijke stammen van Israel, want onmiddellijk (3:31) is al weer sprake van de richter Samgar, die de Filistijnen versloeg.

Samgar 3:31

Slechts één vers handelt over deze richter. De betekenis van zijn naam is onzeker. Ook de betekenis van de toevoeging ‘zoon van Anat’ is onzeker. Het is niet waarschijnlijk, dat Anat (naam van een godin!) de naam van zijn vader was. Zeer waarschijnlijk is hij dezelfde, die in het lied van Debora wordt vermeld, zie 5:6. De tijd van Samgars optreden kunnen we stellen binnen de genoemde 80 jaren van Ri. 3:30 en betrekkelijk spoedig na Ehuds dood. De ossestok werd gebruikt in de tijd, dat het land werd omgeploegd, d.i. oktober/november. Hiermee verslaat hij 600 Filistijnen (oorspronkelijk afkomstig uit Kaftor, d.i. Kreta, Jer. 47:4; Am. 9:7; in Abrahams tijd was al sprake van Filistijnen, Gen. 26:1, 15, 18). Niet ten onrechte is Samgars daad vergeleken met die van Simson, zie 15:15.

Debora en Barak; het lied van Debora 4:1-5:31

Debora en Barak 4:1-24

Na de dood van Ehud deden de Israëlieten opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN (vs 1). Deze afval begon misschien bij de noordelijke stammen, die het minst de invloed van Ehud hadden ondergaan. De verdrukker is Jabin, koning van Hazor (vs 2; wel te onderscheiden van Jabin /uit Joz. 11:1), die onder aanvoering van zijn veldheer Sisera het volk onderdrukte, 20 jaar lang. Hazor lag in het n. van Kanaän, ten z.w. van het Hulé- of Chet-meer, in het gebied van Naftali, vgl. 1:31. De stad was door Jozua veroverd (Joz. 11:10-13), maar later opnieuw in de handen van de Kanaänieten gevallen. Sisera kwam uit Haróseth-Haggojim (di. Haróseth der heidenen; misschien was er ook een Haróseth in Israel; men localiseert deze plaats wel ten w. van de vlakte van Jizreël, aan de voet van de Karmel). Hij heeft 900 ijzeren strijdwagens ter beschikking! Dan komt de Geest des HEREN over Debora, een vrouw. Haar naam betekent (honing)bij; ze is getrouwd met Lappidot (= fakkels) en als profetes is ze gewoon te zitten onder een palmboom, die naar haar genoemd is, vs 5 (vgl. 1 Sam. 14:2). De boom, waaronder zij rechtsprak lag tussen Rama en Bethel in het gebergte van Efraïm. Ze ontbiedt Barak (= bliksem), een strijdbaar held uit de vrijstad Kedes in Naftali. In opdracht van God gebiedt zij hem 10.000 man uit Naftali en Zebu-lon te verzamelen op de berg Tabor, gelegen ten n.o. van de vlakte van Jizreël (vs 6). De stammen Naftali en Zebu-lon hebben stellig het meest te lijden gehad van Jabins onderdrukking; daarom moesten zij de strijd openen; ook andere stammen hebben geholpen, zie 5:14v. Barak gehoorzaamt, maar alleen op voorwaarde, dat Debora meegaat. Debora doet dat, doch ze voorspelt, dat de HERE Sisera zal overgeven in de macht van een vrouw (vss 8, 9).

Als ‘moeder in Israel’ (5:7) trekt Debora met Barak mee naar Kedes (waarschijnlijk een andere plaats dan in vs 6; ook in Issaschar heeft een Kedes gelegen, in de vlakte van Jizreël, vgl. Joz. 12:22).

In vs 11 wordtHeber, de Keniet al geïntroduceerd ivm. Sisera’s vlucht en dood (vs 17vv). Zie voor de Kenieten 1: 16; Hobab: zoon van Rehuël (Jethro) en derhalve een zwager van Mozes, vgl. Num. 10:29. Waarschijnlijk is Zaänäün identiek aan Zaänannim uit Joz. 19:33; de terebint of terpentijnboom kwam meer voor als ‘heilige’ boom, zie Gen. 35:4; Joz. 24:26; Ri. 6:11. Sisera legert zich met zijn 900 strijdwagens aan de voet van de Tabor (zie vs 6) bij de beek Kison. De HERE strijdt voor Israel: er breekt een noodweer los (vgl. 5:20v), zodat de Kison een bruisende stroom wordt en de strijdwagens wegzakken in de drassige bodem. Barak stort zich vanaf de Tabor op het leger van de in verwarring geraakte vijanden en verslaat ze tot op de laatste man (vss 14-16). Sisera vlucht naar de tent van Jaël (= steenbok), de vrouw van Heber (vs 11). Deze ontvangt hem op vriendelijke en gastvrije wijze; in plaats van water geeft ze hem zelfs melk! (vs 19). Als Sisera, doodop als hij is, in diepe slaap gevallen is, neemt Jaël een (houten) tentpin en drijft deze in zijn slaap, zodat hij stierf (vs 21) naar de voorzegging van Debora (vs 9). Barak aanschouwt in Jaëls tent de vervulling van de ‘profetes’ Debora. Israel krijgt nu de overhand op Jabin, totdat zijn macht volkomen vergaan is en het land opnieuw een tijdperk van rust krijgt (vgl. 5: 31).

Het lied van Debora 5:1-31

Mèt het lied van Ex. 15 behoort dit gedeelte tot de oudste Hebreeuwse poëzie. Debora is de dichteres (zie vs 7). In het voordragen of zingen ervan heeft ook Barak zijn aandeel gehad (vs 1) en zo is het als beurtzang uitgevoerd (vs 12), vgl. Ex. 15:1, 20v. De tekst van dit lied is van dien aard, dat de vertaling ervan uiterst moeilijk en onzeker is.

Zijn lokken los laten hangen (vs 2): men maakte het hoofdhaar los als een gelofte, een volledige wijding aan de HERE; zoals een nazireeër, zie 13:5; Num. 6:5. Met de ‘koningen’ en ‘machthebbers’ (vs 3) worden de vorsten en aanvoerders van de Kanaänieten bedoeld. Debora tekent nu in de volgende verzen 4-11 het komen des HEREN tot verlossing van zijn volk. Hij kwam uit Seïr. gebergte in het land Edom ten z. van de Dode Zee, Deut. 2:4. Herinnerd wordt aan de machtige natuurverschijnselen op de Sinaï, de berg der wetgeving, toen God daar aan zijn volk verscheen, Ex. 19:18. In de dagen van Samgar (3:31) en Jaël (4:17) waren de wegen verlaten uit vrees voor de plunderende vijanden. Bedoeld zijn de karavaanwegen.

Totdat Debora opstond als een moeder in Israel (vs 7). Ze streed voor het welzijn van haar volk als een moeder voor haar kind. Als er afgoderij was, werd de vrede weggenomen (vs 8). I.p.v. ‘strijd bij de poorten’ leest men ook wel: ‘het brood ontbrak in de steden’, vgl. 1 Sam. 9: 7. Toch geeft de oorspronkelijke tekst een goede zin, temeer omdat in het vervolg wordt gezegd, dat schild en speer ontbrak. Ze waren er wel, maar men durfde ze niet te gebruiken, noch ter verdediging (schild), noch ten aanval (speer). Het leger van Israel telde toen 40.000 man, vgl. Num. 1:46.

Bij de ‘rijders op blanke ezelinnen’ (vs 10) en zij die gezeten zijn op tapijten denkt Debora aan de aanzienlijken en rijken. Met de wandelaars op de weg worden de kooplieden bedoeld. Bij degenen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen (vs 11) (anderen vertalen: die het water verdelen) is gedacht aan herders die (al zingend) hun kudden lieten drinken.

Thans wekt Debora zichzelf op een lied te zingen ter verheerlijking van God. Dit vormt het tweede deel van haar lied (vss 12-22) en geeft een beschrijving van de beslissende veldslag. Eerst volgt een opsomming van de stammen die aan de strijd deelnamen (vss 14-15a, vgl. 4:6): uit het gebergte van Amalek, dat ten z.w. van Sichern lag in het gebied van Efraïm; uit de stam Benjamin; eveneens aanvoerders uit het geslacht Machir, dat tot de stam Manasse behoorde, alsmede ‘dragers van de werversstaf (= aanvoerders) uit de stam Zebulon; tenslotte de vorsten van Issaschar, terwijl Barak wordt vermeld als vertegenwoordiger van Naftali; zie ook vs 18.

Debora gispt echter die stammen, die niet waren opgekomen (vs 15b-16): Ruben, die veel beraadslaagde, maar niet tot daden kwam; men bleef tussen de veestallen en de herders speelden op hun fluit bij de kudden. Gilead, bewoond door Gad en de halve stam van Manasse, bleef aan de overkant van de Jordaan. De stam Dan in het n. ging door met handeldrijven met de zeevaarders (zie Joz. 13:25) en ook Aser bleef rustig wonen aan de kust van de Middellandse Zee.

De kanaänitische stadskoningen, zo zingt Debora, werden bijTaänach (in de vlakte van Jizreël, zie 1:27) en de wateren (= beek Kison met zijarmen) van Megiddo zó verslagen, dat ze zelfs geen stuk zilver konden buit maken (vs 19).

De HERE deed een noodweer losbarsten (vs 20; God Zelf treedt zó tegen de vijanden op, als zouden de sterren hun banen hebben verlaten en meegestreden, vgl. 4:15), zodat de ‘aloude’ (vs 21) beek Kison tot een bruisende stroom werd, waarin Sisera’s wagens en paarden wegzakten, zie bij 4.15, 16.

De Engel des HEREN (vgl. 2:1), d.i. God Zelf vervloekt Meroz, een ons onbekende plaats in de vlakte van Jizreël, omdat haar inwoners geen hulp boden in de strijd (vs 23). Daardoor hebben zij zwaarder gezondigd dan de stammen die vóór de strijd wegbleven (vss 16-17). Maar Jaël, de vrouw van Heber de Keniet (4:17) wordt geprezen boven de andere vrouwen in de bedoeïenententen, om hetgeen zij aan Sisera gedaan heeft (vss 24-27; zie 4: 19-21). Prachtig wordt de ongerustheid beschreven van Sisera’s moeder, die aan geen nederlaag wil denken (vss 28-30). Ze geeft op haar eigen woorden bescheid, d.i. ze probeert zichzelf gerust te stellen.

In het laatste vers van haar lied spreekt Debora de geloofsovertuiging uit, dat de zaak van Israel en die van de HERE samenvallen, vgl. Ps. 68:2, 3.

De woorden: Toen had het land 40 jaar rust (vs 31) maken geen deel uit van Debora’s lied. Vgl. 3:11-30.

Gideon en Abimelech 6:1-9:57

Gideon 6:1-8:35

Opnieuw deden de Israëlieten wat kwaad is (= afgoderij, vgl. 2:11; 3:12) in de ogen des HEREN, die hen overgaf in de macht van Midian. De Midianieten waren een woestijnvolk ten z. van Kanaän, vgl. Num. 31:8; Joz. 13: 21; Ri. 1:16. Midian was een zoon van Abraham en Ketura, Gen. 25:2. Zij ondernamen plundertochten in Israel zodat het volk zich schuilplaatsen inrichtte in de holen en spelonken van het gebergte om daar te wonen. Met name in de oogsttijd kwamen de Midianieten en hun bondgenoten, de Amalekieten (ten z. van Juda, Num. 13:29) om te plunderen en te vernielen. Van een blijvende bezetting was dus geen sprake. Met de stammen uit het Oosten (vs 3) worden nomaden uit de woestijn ten o. van Kanaän bedoeld. Hun rooftochten strekten zich uit vanaf Beth-Sean, waar ze de Jordaan overtrokken tot Gaza in het z.w. van Kanaän.

Als de Israëlieten de HERE om hulp roepen (vss 6, 7) zendt God een (anonieme) profeet, die het volk wijst op de verlossing door de HERE uit Egypte, opdat het zou komen tot belijdenis van schuld (vss 7-10).

Zie voor de Engel des HEREN2:1, 5:23. Deze kwam onder de heilige boom (terebint) te Ofra, een plaats waarschijnlijk in de buurt van Sichern (vs 11; vgl. 4:11, 9:6); eigendom van het dorpshoofd Joas (= de HERE heeft gegeven), een Abiëzriet, een geslacht behorend tot de stam Manasse. Hier was diens zoon Gideon (= hij velt neer) bezig tarwe te dorsen in een perskuip en niet in het open veld uit vrees voor de Midianieten. Hij wordt aangesproken als dappere held (vs 12; vgl. Luc. 1:28), hoewel Gideon zelf dit in twijfel trekt, vs 13. HERE (vs 14): hieruit blijkt, dat de Engel des HEREN een openbaring van God Zelf is. Gideon moet in de kracht van zijn geloof gaan en Israel verlossen ‘uit de greep van Midian’ (vs 14). Evenals Mozes en Jeremia komt Gideon met bezwaren en tracht aan Gods opdracht te ontkomen, vs 15. Dat zijn geslacht (lett.: duizend) de geringste in Manasse zou zijn, is schromelijk overdreven. Gideon spreekt God aan met Adonai (mijn Heer). Evenals tot Mozes (Ex. 3: 14) zegt de HERE: Tk ben met u’. Gideon vraagt een teken (vs 17). Hij maakt voor de Engel Gods een (offergave gereed: een geitebokje en broden van een efa(= 36 1; vgl. Ex. 16:36) meel. Als dit spijsoffer in een rotsholte is gelegd, doet de Engel des HEREN dit door vuur verteren, vs 21. Maar niemand kan God zien en leven, Ex. 19: 21; Jes. 6:5. Dat iemand de Engel des HEREN ziet en leeft, is een wonder, 13:6; vgl. Luc. 1:12. God antwoordt met: Vrede (= welstand, geen gevaar, harmonie) zij u (vs 23). Het altaar, dat Gideon bouwt noemt hij dan ook: De HERE is vrede (vs 24).

Gideon moet nu een stier van zijn vader nemen, de tweede (in grootte, leeftijd), zeven jaar oud, omdat Israel zeven jaar door de Midianieten werd verdrukt (vgl. vs 1) om de HERE als brandoffer te offeren (vss 25, 26). Daartoe moet hij het altaar van Baäl, dat van zijn vader is, omvèr houwen, waarbij de Asjéra-paal als brandhout moet dienen (vgl. 3:7) bij het brandoffer. Gideon doet dit (hoewel hij niet van priesterlijke huize is; tekenend voor de abnormale toestand in deze periode!) met tien knechten in de nacht. Als de dorpsgenoten Gideon om deze daad willen doden, beschermt Joas zijn zoon (misschien ziet hij thans het zondige in van zijn Baälsdienst) door op te merken, dat Baäl wel voor zichzelf kan strijden (vgl. Elia, 1 Kon. 18:27; Gamaliel, Hand. 5:38). Men noemt hem dan:Jerubbaäl, d.i. Baäl strijde met hem; deze bijnaam wordt tot een erenaam, 8:29, 35; 9:28. Intussen (vs 33vv) legeren de Midianieten en hun bondgenoten zich in de vlakte van Jizreël. Dan roept Gideon de mannen op, na het blazen op de krijgstrompet (vgl. 3: 27) uit de stam van Manasse (ten w. van de Jordaan, waartoe Gideon behoorde, vs 15), Aser, Zebulon en Naftali, ten n. van de vlakte van Jizreël. Deze vlakte is genoemd naar het plaatsje Jizreël, dat aan de voet van het gebergte Gilboa lag. Het teken, dat Gideon aan God vraagt (vs 36vv) is echt palestij ns, want de dauw speelde een belangrijke rol in Kanaän. Eerst wordt het wollen vlies (= een afgeschoren schapevacht) nat, terwijl de grond droog blijft; daarna ligt op het hele land dauw, terwijl het vlies droog blijft; vgl. Gen. 15:8; 2 Kon. 20:8. Ter voorbereiding van de strijd moet Gideon het krijgsvolk schiften (7:1-8). Het volk legerde zich (32.000 man) bij de bron Harod (= vrees, beving: het volk beefde voor de vijand), gelegen aan de voet van het gebergte Gilboa, ten z.o. van de vlakte van Jizreël. Het midianitische leger lag aan de voet van de heuvel Moré, ook wel ‘de kleine Hermon’ genoemd (vs 1).

De vreesachtigen (22000!) moeten wegtrekken: het moet voor ieder duidelijk zijn, dat alleen de HERE de overwinning geeft. Opnieuw wordt er geschift (het beeld is ontleend aan een goudsmid, die de edele metalen reinigt van onzuivere bestanddelen): 10.000 man is nog te veel! Diegenen, die liggend met snelle handbewegingen het water opslurpten (de uitdrukking ‘met de hand aan de mond’ kan zo op deze wijze hier blijven staan) bleven over: 300 man (vss 4-6).

Deze 300 mannen namen de voorraad proviand en de (rams)hoorns die Gideon nodig had voor de strijd, vgl. vs 16v, van de teruggekeerden en zo trok de ‘Gideonsbende’ ten strijde.

In de nacht (vss 9-15) begeeft Gideon zich met zijn wapendrager Pura naar de legerplaats van de Midianieten en daar hoort hij, hoe een schildwacht aan zijn makker een droom vertelt, waarin Gideon de Midianieten verslaat (een gerstebrood rolt tegen een midianitische tent aan, zodat deze omvalt). Gideon dankt God (vs 15) die hem dit teken van de overwinning gaf. Hij verdeelt de 300 man in drie gelijke afdelingen en beveelt hen om van drie verschillende zijden het kamp te naderen met hun trompetten in de ene en de kruiken met de fakkels erin in de andere hand. Op bevel van Gideon bliezen de 300 mannen op hun hoorns (Hebr. sjofar), sloegen de kruiken stuk en zwaaiden met hun fakkels. Dit alles om de vijand vrees aan te jagen: op deze wijze leek het of een enorm leger van alle kanten kwam aanstormen! Meestal had alleen de aanvoerder van een legertroep een hoorn. Het tijdstip is gunstig gekozen: de wisseling van de wachtposten had plaatsgevonden en heel het kamp is in rust. De nacht werd in drie nachtwaken verdeeld: de eerste (Klaagl. 2:19), de middelste (7:19) en de morgenwake (Ex. 14:24; 1 Sam 11:11). Het midianitische leger, door schrik bevangen en door de duisternis misleid, vernietigt zichzelf (‘het zwaard van de één was tegen de ander’, vs 22) en vluchtte in de richting van de Jordaan, waar ze bij Abel-Mehola (de geboorteplaats van Elisa, 1 Kon. 19: 16), ten Z. van Beth-Sean trachtten over te steken. Nu worden de mannen uit Naftali, Aser en Manasse teruggeroepen om de Midianieten te achtervolgen: de Ef-raïmieten moeten hen tegenhouden bij de Jordaan. Hier namen zij Oreb (= raaf) en Zeëb (= wolf) gevangen en namen de hoofden van deze midianitische vorsten als een trofee mee voor Gideon (vss 23-25).

Vervolging en vernietiging der Midianieten 8:1-21

Als de Efraïmieten zich achteruit gezet voelen, omdat ze niet bij het begin van de strijd zijn opgeroepen, weet Gideon hen in wijsheid te ontwapenen (vgl. Spr. 15:1) door te stellen, dat hun nalezing (de gevangenneming van de midianitische koningen) nog beter is dan de ‘wijnoogst van Abiëzer’ (vs 2): Gideon uit het geslacht van Abiëzer (6:11) had de Midianieten de eerste slag toegebracht. Als Gideon de beide andere vorsten van de Midianieten achtervolgt, Zebah (= offer) en Zalmuna (= zonder schaduw, bescherming) weigeren de inwoners van Sukkoth (bij de Jabbok, zie Gen. 33:17; betekent: hutten) en Pnuël (= aangezicht van God, Gen. 32:31) brood te geven aan Gideons manschappen. Gideon verslaat de rest van het leger der Midianieten (dat zich volkomen veilig waande) bij Karkor in de nabijheid van Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten en neemt hun vorsten, Zebah en Zalmuna gevangen. Langs een andere weg keert hij terug en laat de (militaire) leiders en oudsten van Sukkoth (77 man) geselen met woestijndorens en dis-telen. De burcht van Pnuël laat hij afbreken en de mannen van de stad (die zich misschien hierin tegen Gideon verdedigden) laat hij doden (vss 14-17). Als zijn oudste zoon Jeter (= overvloed; ook wel: te veel, voortreffelijk) de koningen van Midian niet durft te doden (hij was nog jong) doet Gideon het zelf en eigent zich de maantjes (vgl. vs 26), die de kamelen om de hals droegen (als amuletten) toe, vss 18-21.

Gideon weigert het koningschap; zijn dood 8:22-35

Uit dankbaarheid voor de verlossing biedt het volk (= Manasse, Aser, Zebulon, Naftali) aan Gideon een erfelijk koningschap aan, maar Gideon weigert dit, omdat het koningschap aan God toebehoort; Israel is een theocratie. Hij gedraagt zich intussen wél als een koning: hij laat een efod (zie Ex. 28:6vv) vervaardigen van allerlei kostbaarheden door het volk bijeengebracht, waarmee in zijn woonplaats Ofra afgoderij werd bedreven (vss 24-27). Na de mededeling, dat het land ten tijde van Gideon 40 jaar rust had (vs 28) wordt nog verteld, dat hij 70 zoons had en dat de zoon van zijn bijvrouw te Sichern Abimélech ( = vader is koning) heette, zie 9:lvv. Gideon sterft op hoge leeftijd en wordt begraven in het graf van zijn vader Joas te Ofra (vs 32). Na zijn dood diende de Israëlieten de Baäls (2:11), met nameBaäl-Berit (= heer des verbonds), de god van Sichern, vgl. 9:4, 46.

Abimelech 9:1-57

Abimélech begaf zich – met het doel om zich tot koning te laten uitroepen – naarSichern, een vanouds belangrijke stad in Kanaän, vgl. Gen. 12:6; Joz. 24:1, gelegen tussen de bergen Ebal en Gerizim. Hij stelt de broeders van zijn moeder de rhetorische vraag: wat is beter, dat 70 mannen over u heersen (vgl. 8:30), of dat één man over u heerst, waarmee hij zichzelf bedoelt. Voor 70 zilverstukken uit de tempel van Baäl-Berit (8:33) huurt Abimélech evenzovele gewetenloze’mannen, die zijn 70 broers (één ontkomt) te Ofra doodden op één steen (vs 5): zoals offerdieren werden geslacht, vgl. 1 Sam. 14:33v. Jotam (= de HERE is volmaakt), de jongste zoon van Gideon weet aan het bloedbad te ontkomen, zoals later Joas, 2 Kon. 11:2. De burgers vanSichern en Beth-Millo (waarschijnlijk een versterkte vesting op een heuvel in Sichern, vgl. vs 47) riepen Abimélech tot koning uit bij de terebint (zie 6:11, 9:37; vgl. Joz. 24:26) te Sichern (vs 6).

In het nu volgend gedeelte (vss 7-21) wordt de straf op Abimélechs goddeloosheid aangekondigd in de fabel van Jotam, die hij vanaf de Gerizim uitspreekt. Een soortgelijke fabel vinden we in 2 Kon. 14:9. De bomen zoeken een koning. Na de weigering van de olijfboom (8), vijgeboom (10) en wijnstok (12), bleek de doornstruik (14) een nutteloos gewas, dat nauwelijks enige schaduw biedt en waaraan de mens zich steekt (= Abimélech!) hiertoe bereid.

In een profetisch Godsoordeel wijst Jotam de Sichemieten op het verderf, dat door Abimélech over hen komen zal (vs 20). Daarna vlucht Jotam naar Beër (= bron; ligging onzeker), vs 21.

In het derde gedeelte van dit hoofdstuk (22-57) wordt ons de uitvoering van de straf meegedeeld, welke 3 jaar later plaats vond. De burgers van Sichern werden ontrouw aan Abimélech: zij legden hinderlagen op de toppen van de bergen (Ebal en Gerizim) en plunderden de karavanen (vs 25). Een zekere Gaal (= afkeer of minachting) zette de Sichemieten op tegen Abimélech. Ze-bul, de stadsgouverneur, die Abimélech in Sichern vertegenwoordigde, als deze er niet was, speelt blijkbaar een dubbel spel, zie vs 36v. Gaäl roept op de mannen van Hemor (zie Gen. 33:19, 34) te dienen en zich niet te bukken onder de heerschappij van die vreemdeling Abimélech! Zebul verwittigt Abimélech, die zich in Aruma (vss 31, 41; ten z.o. van Sichern, het huidige El Ormd) bevond, dat Gaäl een opstand tegen hem pleegde. Abimélech vormde met 4 afdelingen een hinderlaag tegen Sichern. Gaäl ziet het krijgsvolk afdalen van de Navel-des-lands (= de Gerizim; het middelpunt van Palestina; vgl. Deut. 11:29) en de Waarzeggersterebint (misschien identiek aan de terebint Moré, Gen. 12:6), vs 37. Gaäl wordt verslagen. Daarna verovert Abimélech de stad Sichern, verwoestte haar en bestrooide ze met zout vs 45 (beeld van onvruchtbaarheid en onbewoonbaarheid; blijkens 1 Kon. 12:1, 25 is Sichern later weer opgebouwd). De burgers, die in de zgn. Sichem-Toren (vs 47; vgl. vs 6) waren gevlucht, worden gedood (1000 mannen en vrouwen), doordat Abimélech deze in brand stak. Als Abimélech ook de toren van Tebez ( ten N. van Sichern) in brand wil steken wordt hij getroffen door een molensteen, die een vrouw op hem wierp; zijn wapendrager beval hij hem te doden: Zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen (= Sichemieten en Abimélech) vervuld, vs 57; vgl. vs 20.

Tola en Jaïr 10:1-5

Nu worden een tweetal ‘kleine’ richters vermeld, nl.

1.Tola (betekent misschien: purper(slak)), de zoon van Pua uit de stam Issaschar. In deze stam kwamen de namen Tola en Pua reeds vroeger voor, Gen. 46:13; Num. 26:23. Hij woonde in Samir op het gebergte van Efraïm. Wellicht was zijn geslacht daarheen gevlucht tijdens de midianitische overheersing. De stam Issaschar woonde nl. in de vlakte van Jizreël, Joz. 19:17-23. Zijn richterschap duurde 23 jaar (vss 1, 2).

2.Jair(= Hij, di. God verlicht) uit de stam Gilead, die Israel 22 jaar richtte. De naam komt ook voor in Num. 32:41; Deut. 3:14; 1 Kron. 2:22. Hij had 30 zonen, die in 30 nederzettingen (lett.: tentkampen) woonden en op 30 ezelhengsten reden; het rijden op ezels gold als een bewijs van hoge stand en rijkdom, vgl. 1:14; 5:10; 12:14; 1 Sam. 25:20. Na de mededeling, dat hij stierf en begraven werd te Kamon (de ligging hiervan is ons onbekend, maar zal in Gilead geweest zijn) is ons omtrent deze richter niets meer meegedeeld. Hij was de eerste richter die woonde en werkte in het gebied ten O. van de Jordaan.

Jefta 10:6-12:7

Het terugkerend refrein: ‘de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN’ (vs 6; vgl. 2:11; 3: 12; 6:1; 13:1) vormt de inleiding op het optreden van de richter Jefta, eveneens een Gileadiet, wiens naam overigens in 10:6-18 nog niet wordt vermeld. Het volk Israel diende de afgoden van Aram (= Syrië), Sidon (stad in Phoenicië), Moab, Ammon en de Filistijnen. Volken ten o. en w. van de Jordaan, in het n. en het z. van Kanaän, waaruit blijkt, dat bijna heel Israel tot afgoderij vervallen was. In dit gedeelte gaat het met name over de onderdrukking door de Ammonieten (vs 7); de hier genoemde Filistijnse overheersing wordt beschreven in hst. 13- hun grote nood riepen de Israëlieten tot de HERE en erkenden hun dubbele zonde: ze hebben God verlaten en de baäls gediend (vs 10; vgl. Jer. 2:13v). De HERE wijst erop (d.m.v. de hogepriester, 1:1 of d.m.v. een profeet, 6:8), hoe Hij het volk verloste uit de macht van de Egyptenaren (Ex. 12-15), Amorieten (Sihon en Og, Num. 21: 21-35), Ammonieten (3:13, ttv. Ehud), Filistijnen (Samgar, 3:31), Sidoniërs (3:3), Amalek (Ex. 17:8v) enMaon. De Meünieten komen voor het eerst ter sprake ttv. Josa-fat, Uzzia en Hizkia (2 Kron. 20:1, 26:7; 1 Kron. 4:41). Misschien hebben ze mèt de hier niet vermelde Midianieten Israel verdrukt ttv. Gideon. Toen bekeerde het volk zich tot de HERE (vss 15, 16).

Jefta ‘s roeping 10:17-11:11

De Ammonieten legerden zich in Gilead, de Israëlieten stellen hun leger hiertegenover te Mizpa (= hoogte, wachttoren), zie Joz. 13:26. Thans zoeken ze (= de vorsten van Gilead) een krachtige aanvoerder voor de strijd (vss 17, 18).

Die aanvoerder vinden ze in Jefta (Hij, d.i. God, zal openen), een Gileadiet, een dapper held (11:1). Zijn vader heette eveneens Gilead. Hij was een onwettige zoon en daarom door de wettige zonen van Gilead verstoten (vs 2). Jefta vluchtte naar het land Tob, een gebied waarschijnlijk gelegen ten n.o. van Gilead, buiten het land Kanaän, zie 2 Sam. 10:6, 8. Een bende ‘lichtzinnige’ mannen, verstotenen uit de maatschappij, verzamelden zich om hem heen. Als de oudsten van Gilead Jefta vragen hun aanvoerder te willen worden, erkennen ze verkeerd ten opzichte van hem gehandeld te hebben en bieden hem zelfs de leiding over Gilead aan (vs 8; zie 10:18). De oudsten bevestigen hun belofte met een eed en op die voorwaarde gaat Jefta met hen mee en neemt de leiding van volk en leger op zich. Dit alles vond plaats in Mizpa (10:17), waar Jefta zijn huis had (vs 11; vgl. vs 34).

Jefta en de Ammonieten 11:12-29

Jefta’s eerste daad was, dat hij boden zond tot de koning der Ammonieten met de vraag, waarom hij tegen Israel was opgetrokken: toen zijn volk uit Egypte was gegaan, had het de andere volken ongemoeid gelaten. En toen het niet door het gebied van de Amorieten mocht en dezen tegen Israel streden onder hun koning Sihon, was het land toen niet eerlijk op hen veroverd (Num. 21:21-30)? Waarom willen jullie dan het land tussen de Arnon en de Jabbok, aan de oostzijde van de Jordaan? Als uw god Kamos (was eigenlijk de god van de Moabieten; vgl. 1 Kon. 11:7 e.a.; de god van de Ammonieten was Moloch of Milkom, 2 Kon. 23:13 e.a.; misschien hadden ze deze god tijdelijk van de Moabieten overgenomen) u dit land niet in bezit heeft gegeven, moet gij het dan nemen? Misschien wil Jefta duidelijk maken, dat de Ammonieten alles wat ze bezitten aan ‘vreemde goden’ toeschrijven. Maar de koning der Ammonieten is niet voor rede vatbaar, vs 28v. Dan trekt Jefta Gilead en Manasse door om troepen te werven en gaat de koning der Ammonieten tegemoet.

Jefta’s gelofte 11:30-40

Vóór de strijd begint doet Jefta een gelofte: wie mij uit de deur van mijn huis tegemoetkomt, zal de HERE toebehoren ‘en ik zal het ten brandoffer brengen’ (vss 30, 31). De HERE gaf de Ammonieten in de macht van Jefta en hij versloeg ze van Aroër af (niet dezelfde plaats als die in vs 26, maar een stad in het gebied van Ammon, nabij de hoofdstad Rabba, Joz. 13:25) tot Minnith en Abel Keramim (vs 33); in totaal veroverde Jefta niet minder dan 20 steden!

Jefta’s roekeloze gelofte heeft onmiddellijk consequenties: het eerste dat hem uit zijn huis te Mizpa tegemoetkwam was zijn enige dochter! Zoals Mirjam deed na de doortocht door de Schelfzee (Ex. 15:20) kwam ze met tamboerijnen en reidansen (vgl. 1 Sam. 18:6). Als teken van grote ontzetting en droefheid scheurt Jefta zijn klederen, zie Gen. 37:29, e.a. Er is in de loop der tijden veel discussie geweest over de vraag, of Jefta het offer werkelijk heeft gebracht, dan wel dat Jefta’s dochter maagd is gebleven en in eenzaamheid ver van de bewoonde wereld, haar verder leven gesleten heeft. Op verschillende gronden ben ik geneigd aan deze laatste opvatting te denken; zo wordt o.a. door de Mozaïsche wetgeving het brengen van een mensenoffer ten strengste verboden en wordt in 1 Sam. 12:11 Jefta met ere genoemd, vgl. Hebr. 11:32.

Jefta’s strijd tegen Efraïm 12:1-7

De Efraïmieten hadden geweigerd te hulp te komen en nu dreigen ze het huis van Jefta in brand te steken, 12: lw. Ten diepste gunnen ze de stam van Manasse de overwinning niet, zoals reeds eerder het geval was ten tijde van Gideon, vgl. 8:lvv. Daartoe trekken ze op naar Zafon, een plaats ten O. van de Jordaan, ten N. van de Jabbok, niet ver van Sukkoth, vgl. Joz. 13:27. Het verwijt van de stam van Efraïm mist elke redelijke grond (vss 2 en 3), de Ammonieten wilden zelfs tegen ‘het huis van Efraïm’ oorlog voeren (10:9), maar desondanks maken ze zich gereed het eigen broedervolk te bestrijden. Jefta’s mannen verslaan hen, terwijl de vluchtelingen tegengehouden werden bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. Wie geen sjibbóleth (= stroom of korenaar) maar sibbóleth zei (ze konden de sj niet zeggen) werd als Efraïmiet herkend en gedood, 12:4-6. Niet minder dan 42.000 mannen uit Efraïm verloren toen het leven. De geschiedenis van Jefta eindigt met de mededeling, dat hij Israel zes jaar gericht heeft (d.i. ± 1106-1100 v. Chr.), daarna sterft en begraven wordt in een niet nader genoemde stad in Gilead (Mizpa? vs 7).

Ebzan, Elon, Abdon 12:8-15

Ebzan 12:8-10

Thans volgen enkele korte berichten over de op Jefta volgende richters (vss 8-10, 11-12, 13-15). Ebzan (= de snelle, beweeglijke) was afkomstig uit Bethlehem; hiermee wordt niet bedoeld het bekende Bethlehem in Juda, maar de gelijknamige plaats in Zebulon ten z.w. van Nazareth, vgl. Joz. 19:15. Hij had 30 zoons en 30 dochters; een teken van grote rijkdom. Hij richtte Israel 7 jaar en werd in Bethlehem-Israel begraven.

Elon 12:11-12

Ook Elon (= eik, terebint) kwam uit de stam Zebulon. Zijn naam kwam onder de Zebulonieten meer voor, zie Gen. 46:14; Num. 26:26. Hij richtte Israel 10 jaar; hij werd begraven in Ajalon. Deze plaats is niet gelijk aan die uit Joz. 10:12, maar waarschijnlijk gelegen ten o. van Akko.

Abdon 12:13-15

De derde hier genoemde ‘kleine’ richter Abdon (= dienstbaar) kwam uit Pirathon, een plaats gelegen ten z.w. van Sichern in de stam van Efraïm. Vgl. 2 Sam. 23:30. Het hebben van vele vrouwen en zoons plus kleinzoons, totaal, die op ezelhengsten reden, wijst opnieuw op grote rijkdom en welstand. Hij richtte Israel 8 jaar en werd begraven in zijn woonplaats Pirathon, ‘in het gebergte der Amalekieten’: óf hier hebben vóór de intocht der Israëlieten Amalekieten gewoond, óf hier was gedurende de periode der Richteren een nederzetting van Amalekieten, vgl. 5:14.

Simson 13:1-16:31

De geboorte van Simson 13:1-25

Het leven van Simson valt helemaal binnen de tijd van de filistijnse overheersing, zie 10:7. Vanwege hun afgoderij (10:6) gaf de HERE de Israëlieten over in de macht van de Filistijnen, 40 jaar lang (vs 1). In die tijd werd Simson (verband houdend met het Hebr. sjêmés = zon) geboren en zijn 20-jarig richterschap kan gesteld worden ± 11021083 v. Chr. Hij kwam uit Zora, een plaats gelegen ten n. van de beek Sorek (16:4) in de stam van Dan (18:2). Zijn vader heette Manoah (= rust); hem verscheen (nadat Hij eerst de wonderbare geboorte aan zijn vrouw had aangezegd) de Engel des HEREN (zie 2:1), die aankondigde, dat hun een zoon geboren zou worden, die een Nazireeër.Gods zou zijn. Dat is iemand, die door God afgezonderd wordt en voor wie drie voorschriften golden: a. het zich onthouden van wijn; b. het laten groeien van het hoofdhaar; c. het verbod een dode aan te raken; zie Num. 6:3vv; 1 Sam. 1:11; Luk. 1:15, e.a. Als de Engel de tweede maal verschijnt, herhaalt Hij voor de moeder verschillende voorschriften (vss 13, 14), nl.: geen wijn of bedwelmende drank drinken en niets onreins eten, dezelfde aanwijzingen, welke de Engel des HEREN reeds aan de vrouw gegeven had (vs 4). Als Manoah uit dankbaarheid en als een uiting van gastvrijheid een maaltijd wil bereiden, zegt de Engel dit niet te kunnen aanvaarden, doch dan moet Manoah het als een brandoffer de HERE brengen, vgl. 6:26; Lev. 1. Wanneer Manoah daarop naar Zijn naam vraagt (vss 17, 18), krijgt hij ten antwoord, dat deze wonderbaar is (vgl. Gen. 32:29), waarmee gewezen wordt op de Goddelijkheid van de Engel des HEREN. Nadat Manoah het offervuur ontstoken heeft, gebeurt het wonder: de Engel des HEREN vaart op ten hemel in de vlam van het altaar (vs 20). Dan begrijpen Manoah en zijn vrouw dat het de Engel des HEREN geweest was. Manoah is bevreesd te zullen sterven, vgl. 6:22; Ex. 33:20, maar zijn vrouw wijst op het aannemen van het brandoffer en de boodschap van de Engel, die wijzen op Gods trouw en beloften; Hij wil hun dood niet.

De slotverzen (24, 25) verhalen de vervulling van de Goddelijke belofte: Simson wordt geboren en hij groeit op onder de zegen des HEREN (vgl. 1 Sam. 2:21; Luc. 1: 80). De Geest des HEREN drijft (lett.:krachtig stoten) hem aan in Mahane-Dan (= kamp van Dan; ten w. van Kirjath-Jearim, zie 18:12) tussen Zora (vs 2) en Estaol (ten N.O. van Zora, zie 18:2).

Simsons huwelijk 14:1-20

Vs 1 sluit aan bij 13:24; Simson is volwassen geworden. Van zijn jeugd horen we verder niets. Hij begaf (Hebr.: daalde af) zich naar Timna, een plaats gelegen op de grens van de Laagte (= Sjeféla, vgl. 1:34; Joz. 15:10).

Hij ontmoet daar een Filistijnse, die hij terstond tot vrouw begeert. Tot zijn ouders zegt hij: ‘neemt haar mij tot vrouw’ (vs 2): de keus van de vrouw was zaak van de vader van de man, vgl. Gen. 34:4, 8; 38:6. Zijn ouders hebben begrijpelijkerwijze bezwaar tegen dit gemengde huwelijk: een vrouw uit het volk der onbesnedenen (vs 3), zoals de Filistijnen herhaaldelijk worden genoemd, 15:18; 1 Sam. 14:6, e.a. Nu blijkt echter, dat de HERE deze zondige keus gebruikt als middel om de Filistijnen zijn macht te doen gevoelen. Voorwendsel (vs 4) in de zin van aanleiding, ontmoeting in vijandige zin.

Als Simson met zijn ouders naar Timna afdaalt om het huwelijksaanzoek te doen, komt hem een jonge leeuw brullend tegemoet. Aangegrepen door de Geest des HEREN scheurt hij met geweldige kracht de leeuw (als een bokje) uiteen. Zijn ouders zijn hiervan geen getuigen geweest, omdat Simson van de hoofdweg was afgeweken, zie vs 8. Blijkens het vervolg moeten we aannemen, dat Simson bij zijn bezoek in Timna met de Filistijnse verloofd is (vs 7) en dat de trouwdag is vastgesteld. Als Simson na enige tijd terugkeert om zijn verloofde tot vrouw te nemen, wijkt hij van de weg af om te zien wat er van het kadaver van de leeuw geworden is. In het geraamte bleek zich een bijenzwerm te hebben genesteld. Hij eet van de honing en geeft ook zijn ouders ervan (vs 9). Bij de huwelijkssluiting in Timna richt Simson een feestmaal aan (de LXX leest hierachter: 7 dagen lang) en voorziet zich naar landsgebruik van 30 bruidsjonkers (vgl. Hoogl. 3:7 waar sprake is van 60 helden bij Salo-mo’s huwelijk). Op het feest geeft Simson een raadsel op, zeker ook met de bedoeling op deze wijze met de Filistijnen een conflict uit te lokken, zie vs 4; vgl. 1 Kon. 10:1; Ez. 17:2. Als ze het binnen 7 dagen oplossen, ontvangen ze 30 onder- en bovenkleren (vs 12). Als de Filistijnen op Simsons voorstel ingaan (vgl. Spr. 1:6) geeft hij als raadsel op:

‘Uit de eter komt voedsel,

uit de sterke komt zoet’.

Hier ‘speelt’ Simson al met datgene wat hij van God ontvangen had! Als ze na drie dagen geen oplossing kunnen vinden, zoeken ze op de vierde (zo de LXX; ipv. de zevende) dag hulp bij Simsons vrouw. Door de gasten bedreigd (vs 15) weet ze na veel jammeren (vgl. Num. 11: 13) en smeken op de 7e dag de oplossing van het raadsel aan Simson te ontfutselen. Als de mannen op de 7e dag de oplossing meedelen, begrijpt Simson onmiddellijk dat zijn vrouw deze hun had meegedeeld: ‘Hadt gij niet met mijn kalf geploegd’ (vs 18). Door de Geest des HEREN aangegrepen doodt hij 30 mannen in Askelon (3:3; vgl. 1:18; op grote afstand van Timna, maar is dit ook geen bewijs van zijn bovenmenselijke kracht?) en gaf de 30 beloofde bovenklederen. Boos op zijn vrouw keert hij terug naar zijn ouderlijk huis; zijn vrouw wordt gegeven aan de bruidsjonker, de leider van het feest, vgl. Joh. 3: 29.

Simsons strijd met de Filistijnen 15:1-20

Na enige tijd ging Simson terug naar Timna in de dagen van de tarweoogst (zie vs 5) om het met zijn vrouw weer goed te maken. Vandaar het geitebokje, het traditionele geschenk, vlg. Gen. 38:17, 20, 23.

De vader had zijn dochter echter aan één van de bruidsjonkers gegeven in de overtuiging, dat Simson niet meer om haar gaf (vgl. 14:19). Hij biedt hem een jongere dochter aan, maar Simson gaat hier niet op in en toornig roept hij uit, dat de Filistijnen zelf de oorzaak zijn van het kwaad, dat hij over hen gaat brengen (vs 3). Hij vangt (misschien met behulp van vrienden) 300 vossen (vgl. Ps. 63:11; misschien zijn jakhalzen bedoeld, omdat vossen eenzame dieren zijn en jakhalzen in troepen rondzwerven), bevestigt fakkels aan hun staarten en steekt daarmee het te velde staande koren in brand. De korenoogst vond plaats van midden mei tot midden juni. Uit wraak verbranden de Filistijnen het huis van zijn gewezen vrouw en schoonvader in Timna (vs 6). Op zijn beurt verslaat Simson de brandstichters aan schenkel over heup (vs 8), een spreekwoordelijke uitdrukking; vgl. ons: kort en klein slaan, armen en benen breken. Dan trekt Simson zich terug in een rotskloof te Etam (in Juda, ten o. van Zora).

De Filistijnen trekken met een grote macht Juda binnen en verspreiden zich bij Lechi (= kaakbeen; zie vs 17), een plaats waarschijnlijk in de omgeving van Etam (vs 9). Uit het feit, dat 3000 Judeeërs op verzoek van de Filistijnen afdalen naar de rotsspleet van Etam om Simson te ‘binden’ (= gevangennemen) blijkt slechts laffe vrees. Simson stemt erin toe, dat zij hem aan de vijand overleveren, maar eist, dat zij hem niet zullen doden: hij wil geen Israelitisch bloed vergieten. Als de Geest des HEREN hem aangrijpt (zie 14:6) trekt hij de nieuwe touwen als door vuur verzengde vlasdraden stuk, grijpt een verse (di. nog hard en sterk) ezelskaak en slaat daarmee 1000 (dwz. een grote menigte; vgl. Deut. 32:30; Joz. 23:10) Filistijnen dood (vs 15). In een 2-regelig lied (de eerste regel bevat een woordspeling: de hebr. woorden ezel en hoop vertonen een sterke overeenkomst; sommigen vertalen: ‘één hoop, twee hopen’) bezingt Simson zijn overwinning (vs 16). Hij noemt die plaats: Ramath Lechi, d.i. Hoogte van het Kaakbeen, vgl. vs 9. Door dorst gekweld, erkent Simson, dat God deze ‘grote verlossing’ heeft geschonken (vs 18). Daarop doet de HERE voor Simsons ogen de bodem splijten (vgl. Ex. 17:6; Jes. 48: 21) en uit een holte (lett.: mortier, vijzel) water stromen, zodat Simson kon drinken. Hij noemt deze plaats in Lechi: Bron van de roepende, herinnering aan de gebedsverhoring, toen hij in zijn nood tot God riep. Deze episode in Simsons leven eindigt met de mededeling, dat hij tijdens de Filistijnse overheersing Israel 20 jaar richtte (vs 20).

Simson enDelila. Simsons sterven 16:1-31

Simson begeeft zich in het hol van de leeuw: naarGaza de meest zuidelijk gelegen Filistijnse stad (reeds vermeld in de lijsten van Thutmosis III, 1481-1449 v.Chr. en de Amarnabrieven uit de 14e eeuw v.Chr.; de Amarnabrie-ven zijn kleitabletten, gevonden in Amarna, een dorpje ten o. van de Nijl, die een deel van het archief van de farao’s Amenophis III en Amenophis IV (= Echnaton) bevatten). Hier neemt hij zijn intrek bij een publieke vrouw, die blijkbaar vlak naast de stadspoort woonde (vs 2). Zijn vijanden zijn van zins hem in de vroege morgen te doden, maar Simson staat te middernacht op en zelfs de gesloten stadspoort is voor hem geen belemmering: hij rukt deze uit de grond, legt ze op zijn schouders en brengt ze op de top van een berg, die vanuitHebron te zien was (vs 3), blijkbaar gelegen tussen Gaza en He-bron.

Niet lang daarna begint Simson een liefdesbetrekking met Delila (= behaagziek), wonend in de vallei van So-rek (= wijnstok), een beek die tussen Askelon en Gaza stroomt. De filistijnse stadsvorsten verzoeken Delila aan Simson het geheim van zijn buitengewone kracht te ontlokken. Ze zal dan van ieder 1100 (d.i. 5500, een kapitale som!) zilverstukken ontvangen, ongeveer aan zilver (vs 6).

Delila voert haar opdracht uit: driemaal leidt Simson haar om de tuin. De beide eerste malen zijn parallellen: het gaat over touwen, eerst verse vochtige pezen (darmen), daarna nieuwe koorden, waarmee nog geen werk is verricht (vgl. 15:13). De derde maal noemt Simson zijn haar, waarin immers het geheim van zijn kracht was gelegen: als ze zeven (het volle getal!) haarlokken zou vermengen met het weefsel, zou hij machteloos zijn (zo vult de LXX aan). Gewekt uit zijn slaap rukt hij echter het hele weefgetouw los (vss 13,14). Uiteindelijk vertelt Simson aan Delila zijn groot geheim: als teken van zijn nazi-reeërschap mocht zijn haar niet worden afgeschoren, zie 13:5-7. Delila bemerkt, dat hij ditmaal de volle waarheid verteld had (vs 18), ze schoor de zeven haarvlechten eraf in zijn slaap en wanneer de Filistijnen hem overvallen, ontdekt Simson tot zijn grote schrik, dat zijn kracht (vs 19), d.i. de HERE (vs 20) van hem geweken is. De Filistijnen steken hem de ogen uit (maken hem onschadelijk), voeren hem naar Gaza (zie vss 1-3) en laten hem in de gevangenis slavinnenwerk doen: het draaien van de molen om koren te malen, vgl. Ex. 11:5; Luk. 17:35. God laat hem echter niet los en als bewijs daarvan begint zijn haar weer te groeien (vs 22).

Toen kwamen de filistijnse stadsvorsten bijeen in de tempel van Dagon (dagan = graan; misschien een semitische korengod door de Filistijnen bij hun komst in Kanaän als hun god overgenomen, vgl. 1 Sam. 5:2vv) om de overwinning op Simson te vieren. Op een zeker moment laat men Simson halen om hen te vermaken (vs 25; het woord betekent ook: dansen met zang en muziek, zie Ex. 32:6; 1 Sam. 18:7). Hij neemt plaats tussen de middelste zuilen, waarop het dak rustte (zie ook vs 29): waarschijnlijk kon men hem daar het beste zien, ook vanaf het platte dak. Hij betast (vs 26; het hebr. woord betekent zowel ‘beroeren’ als ‘wegnemen’) de pilaren en bidt de HERE nog éénmaal om zijn grote kracht. Die ontvangt hij en na met geweldige krachtsinspanning de zuilen uit elkaar geduwd te hebben, sterft (Simson geeft de geest, Hebr. nêfês) hij mèt de Filistijnen. De doden die Simson in zijn sterven gedood heeft waren meer in aantal dan die welke hij in zijn leven gedood had (vs 30): de God van Israel is sterker dan de god der Filistijnen! Zijn familie kwam en begroef hem tussen Zora (13:2) enEstaol(13:25) in het graf van zijn vader Manoah. Twintig jaar heeft Simson Israel gericht (vgl. 15:20). Simson wordt genoemd bij de ‘wolk van getuigen’, Heb. 11:32.

III. twee aanhangsels 17:1-21:25

De stichting van het heiligdom te Dan 17:1-18:31

De hoofdstukken 17-21 nemen een geheel eigen plaats in in het boek der Richteren. In de eerste plaats worden hierin niet het leven of de lotgevallen vermeld van één of meer richters en in de tweede plaats volgen de gebeurtenissen in deze hoofdstukken beschreven chronologisch niet op wat in de capita 1-16 is verhaald, zie bv. 18:1; 20: 28. Daarom zullen we deze hoofdstukken moeten beschouwen als twee aanhangsels, waarvan het eerste handelt over de volksverhuizing der Danieten en het tweede over een burgeroorlog tegen Benjamin. Wanneer je Ri. 3-16 typeert als een lengte-doorsnee van de periode van de Richters, kun je Ri. 17-21 aanduiden als een dieptedoorsnee met twee kenmerkende trekken: syncretisme (17-18) en zedelijke verwording (19-21).

Het heiligdom van Micha 17:1-13

In het gebergte van Efraïm (vgl. 2:9) woonde een zekere Micha (in vss 1 en 4 lezen we zijn volledige naam:Michä-jehoe = wie is gelijk aan de HERE? elders heeft men de verkorte vorm Micha). Deze bekent zijn moeder, dat hij de 1100 zilverstukken (vgl. 16:5) waarom zij een vloek had uitgesproken (over de onbekende dief) had weggenomen. Daarop tracht de moeder door het uitspreken van een zegen de vloek te neutraliseren (vs 2). Zij verzoekt haar zoon van een deel van dit geld (200 zilverstukken, vs 4) een beeld te maken (overtreding van Gods gebod, Ex. 20:4). Er worden hier twee woorden gebruikt: pèsèl, meestal een gehouwen beeld uit hout of steen èn een mas-séka, een gegoten beeld uit goud of zilver. Hier wordt met beide woorden één beeld bedoeld (vs 4; zie 18:30), misschien uit hout gesneden en daarna met zilver overtrokken. Dit beeld wordt geplaatst in een door Micha gebouwd particulier heiligdom (vs 5). Tevens een efod (vgl. 8:27) en terafim (afgodsbeelden, meestal huisgoden; men denkt ook wel aan een masker, vgl. Gen. 31:19). Eén van zijn zoons maakt hij tot priester. Veelzeggend voegt de schrijver er aan toe: In die dagen was er geen koning in Israel (van wie niet alleen politieke, maar ook religieuze leiding kon uitgaan); ieder deed wat goed was in zijn ogen, vs 6; zie ook: 18:1, 19:1, 21:25. Vanuit Bethlehem (= broodhuis; misschien oorspronkelijk: huis van (de god) Lahama; stad in Juda ten Z. van Jeruzalem, vgl. Gen. 35:19, e.a.), waar hij als vreemdeling woonde, vertrok een Leviet om ergens aan de kost te komen (vs 7). Op zijn tocht ontmoet hij Micha, die hem vraagt om hem tot een vader ( = geestelijke leidsman; zo worden ook de profeten genoemd, 2 Kon. 2:12, e.a.) en priester te zijn. Micha zegt hem een jaarlijks salaris, uitrusting en levensonderhoud toe, welk aanbod de Leviet maar al te graag aanvaardde. Hierin ligt opgesloten, dat Micha’s zoon van zijn priesterlijke functies wordt ontslagen (zie vs 5). In weerwil van deze onwettige eredienst en een onwettig priesterschap, is Micha van mening, dat de HERE hem nu wel zal zegenen (vs 13). Ri. 18 zal tonen hoezeer hij zich hierin heeft vergist!

De rooftocht der Danieten 18:1-31

De stam van Dan gaat op zoek naar een erfdeel om zich daar te vestigen (vs 1). Blijkens Joz. 19:40vv washun wel een erfdeel toegewezen ten Z.W. van Efraïm, maar door het optreden der Amorieten hadden ze dit nooit in werkelijkheid bezeten (1:34). Vijf dappere mannen uit de stam van Dan, uit Zora en Estaol (13:2, 25) worden uitgezonden om het land te verkennen.

In het huis van Micha gekomen worden ze opmerkzaam gemaakt op de Levitische jongeling vanwege diens tongval (vs 3) en dan vragen ze hem of hij als priester de HERE wil vragen, of hun tocht voorspoedig zal zijn. Na hun dit bevestigd te hebben vertrekken de vijf mannen en komen te Lais (vs 7): een plaats ten N. van het Hulè-meer in het bronnengebied van de Jordaan (ook Lesem, ‘leeuw’ genoemd, Joz. 19:47). Zie nog vs 28. De bevolking van Laïs leeft in alle rust en vrede en woonde ver verwijderd van de Phoeniciërs, zodat ze met niemand iets te maken hadden. De verovering van deze stad was daardoor voor de Danieten zoveel gemakkelijker (zie vs 28).

Ze roepen hun stamgenoten uit Zora en Estaol op met spoed daarheen te trekken en 600 gewapende mannen (vrouwen en kinderen niet meegerekend) gaan op weg, via Kirjath-Jearim ( ten w. van Jeruzalem, Joz. 9: 17; 1 Sam. 6:21); daarom heet die plaats Kamp van Dan, zie 13:25. Zo komen ze bij het huis van Micha in het gebergte van Efraïm (vs 13). Dit schijnt een complex van huizen (vs 14) te zijn geweest, omgeven door een muur en voorzien van een poort (vs 16). Daar aangekomen halen de vijf mannen het godsbeeld (te denken valt aan één beeld, zie 17:4, 18; vgl. vss 30, 31), de efod en terafim weg en vragen de Leviet om als vader (17:10) en priester met hen mee te gaan, hetwelk deze onmiddellijk accepteert. Als Micha al protesterend achter hen aangaat wordt hem het zwijgen opgelegd, opdat geen ‘mannen in verbittering’ (vs 25; lett.: bitter van ziel, vgl. 2 Sam. 17:8) hem en de zijnen zullen doden. Het loopt met Micha’s eigenwillige godsdienst heel anders dan hij zich had voorgesteld (zie 17:13)!

Dan wordt het geïsoleerde Laïs door de Danieten overvallen (vs 27), de inwoners gedood en de stad met vuur verbrand. HetdalvanÄer/i-Äe/ioö(l:31;Num. 13:21 lag op syrische bodem; het latere Caesarea Filippi, Mar. 8: 27?) wordt genoemd als de plaats waar Laïs lag. Hier bouwen de Danieten een nieuwe stad, die zij Dan noemden. Ze stellen Jonathan (= de HERE heeft gegeven) aan als priester (mogelijk de naam van de eerder vermelde Leviet), nader aangeduid als de zoon (= kleinzoon) van Gersom, de zoon van Mozes. Sommige vertalingen lezen Manasse om deze smet van Mozes’ geslacht uit te wissen, doch deze verandering is m.i. niet gerechtvaardigd. Micha’s beeld in het heiligdom te Dan blijft in stand, zelfs toen er al sprake was van een wettige eredienst met de tabernakel in Silo, Joz. 18:1; 1 Sam. 1:9.

De schanddaad van Benjamin te Glbea en de bestraffing 19:1-21:25

De schanddaad te Gibea 19:1-30

De gruwelijke gebeurtenis die in dit hoofdstuk wordt verhaald, tekent duidelijk het diepe verval van de tijd der Richteren. De woorden In die dagen slaan terug op de gebeurtenissen van hst. 17 en 18, welke plaatsvonden tussen Jozua’s dood en vóór het optreden van Othniël,dwz. aan het begin van de Richterenperiode. Een Leviet uit het gebergte van Efraïm haalt zijn overspelige bijvrouw uit het huis van haar vader te Bethlehem in Juda terug. Een span ezels, één voor zichzelf en één voor zijn bijvrouw, had hij bij zich (vs 3). Zijn schoonvader weet de Leviet over te halen vier dagen te blijven, maar als hij dit ook de vijfde dag probeert, blijft de Leviet onverzettelijk en gaat met zijn kleine karavaan in noordelijke richting op weg (vs 10). Als ze ten w. van Jebus (zo werd destijds Jeruzalem genoemd, omdat de stad toen in handen der Jebusieten was, vgl. 1:21) gekomen zijn, stelt de knecht voor, met het oog op het vallen van de avond, in Jebus te overnachten. Hier wonen echter geen Israëlieten en daarom stelt de Leviet voor door te reizen naar Gibea of Rama (ten n. van Jeruzalem). Het wordt Gibea in Benjamin, de woonplaats van koning Saul, 1 Sam. 10: 26.

Aanvankelijk bewijst niemand hun gastvrijheid, tot een oud man, een vreemdeling uit het gebergte van Efraïm (dus géén Benjaminiet) hen in zijn huis nodigt (vss 1820). Men vergelijke de ontvangst van de twee engelen bij Lot in Sodom! (Gen. 19:1-3.) Ook het vervolg vertoont overeenkomst met het gedrag der Sodomieten: nietswaardige lieden (Hebr.: belialskinderen, vgl. 20:13; 1 Sam. 2:12) willen, dat de Leviet aan hen wordt uitgeleverd om hem homosexueel te misbruiken (vs 22). Als de gastheer weigert en zelfs zijn dochter aanbiedt, geeft de Leviet uiteindelijk zijn bijvrouw, die door de mannen van Gibea zó wordt misbruikt, dat ze de volgende morgen dood op de drempel van de woning lag, waarin haar echtgenoot verbleef. Deze neemt het lijk mee naar huis en thuisgekomen snijdt hij het in twaalf stukken. Dan zendt hij aan elke stam één deel om zo het volk op te roepen tot wraakneming over deze goddeloze schanddaad van de inwoners te Gibea. De profeet Hosea zinspeelt op deze daad als toppunt van ongerechtigheid, Hos. 9:9; 10: 9.

Israels strijd tegen de Benj’aminieten 20:1-48

De overige stammen verbinden zich van Dan (18:29) tot Berseba, d.i. van het uiterste noorden tot het uiterste zuiden van het land, om de Benj aminieten te straffen voor het kwaad, dat ze te Gibea hadden bedreven. Men kwam bijeen te Mizpa in Benjamin, ten n.w. van Gibea (zie 10:17): 400.000 strijdbare mannen (vs 2)! De Levitische man vertelt de toedracht van de gepleegde misdaad ten aanzien van zijn bijvrouw door de inwoners van Gibea en ‘als één man’ (vs 11, zie vss 1 en 8) wordt besloten de stad te straffen voor deze gruwel (19:23, 24; vgl. Ez. 16:27, 43, 58). Als de Benjaminieten weigeren de ‘belialskinderen’ (zie 19:22) uit te leveren, komt het tot een broederstrijd. Men raadpleegt de HERE God (misschien door de urim en tummim, vgl. 1:1), waarop de stam van Juda wordt aangewezen het eerst op te trekken (vs 18). Tot tweemaal toe worden de verbonden stammen door de Benjaminieten verslagen (vss 19-25), maar in de derde strijd, toen het volk had gevast (ten teken van verootmoediging), brand- en vredeoffers (Lev. 1 en 3) had gebracht, versloegen ze door een list (ze legden hinderlagen om de stad Gibea, vgl. Joz. 8:3-8) de Benjaminieten, 25100 man (vs 35), zodat de stam bijna geheel werd uitgeroeid. Tussen haakjes wordt nog meegedeeld, dat de ark van God (zie Ex. 37:1-9) zich te Bethel bevond (vs 28) en dat Pinehas, de kleinzoon van Aäron als Hogepriester dienst deed (vgl. Num. 25:7,11). Dit wijst erop, dat deze gebeurtenissen in het begin van de Richterentijd hebben plaatsgevonden. De auteur deelt nauwkeurig mee, dat de Israëlieten zich gelegerd hadden teBaäl-Tamar (= heer van de palmen; een plaatsje waar een heilige palmboom stond ten w. van Gibea), terwijl de in hinderlaag gelegen afdeling zich bevond in de grotten van Geba, ten n.o. van Gibea (vs 33). Als de Benjaminieten rook zien opstijgen uit de stad (vs 40) wordt hun hoofdmacht vernietigd (18000 man); slechts diegenen, die naar de woestijn gevlucht waren, naar de rots Rimmon (een kalkrots ten o. van Bethel), nog maar 600 man, ontkomen aan de totale vernietiging.

Het voortbestaan van Benjamin verzekerd 21:1-25

De stammen van Israel, die de stam van Benjamin bijna geheel hadden uitgeroeid en gezworen hadden geen van hun dochters aan een Benjaminiet te geven, krijgen berouw van hun lichtvaardige eed en zinnen in Bethel (20: 18; hier was een heiligdom) op middelen om het voortbestaan van Benjamin te verzekeren. Typerend voor hun gezindheid is, dat ze ahw. God ter verantwoording roepen voor iets, dat Hij hun niet bevolen had (vs 5). Ze vinden een oplossing door na te gaan, wie er ondanks een nadrukkelijk bevel, niet was opgekomen naar de volksvergadering te Mizpa (vs 5). Spoedig bleek, dat niemand uit Jabes in Gilead aanwezig was. Het is onbegrijpelijk, maar opnieuw wordt er onder volksgenoten een bloedbad aangericht. Slechts 400 meisjes, die geen omgang hebben gehad met een man worden gespaard; ze werden meegebracht als vrouwen voor de Benjaminieten naar de legerplaats te Silo ( ten N. van Bethel; hier werd bij de intocht in Kanaän de tabernakel geplaatst, Joz. 18:1). Als er dan nog niet genoeg vrouwen zijn, bedenken ze voor de Benjaminieten een list: op één van de grote feesten (misschien het Loofhuttenfeest, Lev. 23:34vv) moeten ze vanuit een hinderlaag in de wijngaarden meisjes, die uit Silo trekken om reidansen uit te voeren, trachten te schaken (vs 20vv). Mochten de ouders bezwaren maken, dan zullen wij tot hen zeggen: beschouwt deze zaak zó, dat gij uw dochters óns vrijwillig hebt afgestaan en wij ze aan de Benjaminieten geven. Dan hebt ge niet uw eed gebroken, want ze zijn u ontroofd! (vs 22). De Benjaminieten deden aldus en keerden met hun 600 vrouwen van de rots Rimmon (vs 13; zie 20:47) naar hun erfdeel terug en herbouwden hun steden. Met de slotopmerking: In die dagen was er geen koning in Israel en ieder deed wat goed was in zijn ogen (vs 25; vgl. 17:6; 18:1; 19:1) geeft de schrijver nog eenmaal een karakteristiek van de chaos, waarvan met name Ri. 17-21 een zo schrille tekening geven. De auteur legt er de nadruk op, dat het centrale gezag, dat de tijd van de koningen typeerde, ten enenmale ontbrak.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken