Richteren
Het boek Richteren valt in drie delen uiteen: 1:1-3:4 (inleiding) en de hoofddelen 3:5-16:31 en 17:1-21:25. De ‘breuk’ tussen de hoofdstukken 16 en 17 wordt vooral gekenmerkt door het feit dat in het eerste deel de heldenverhalen over de richters een plaats vinden en in het tweede deel de ontbinding van de broederschap (lees: de samenleving) wordt getekend. Er is veel discussie over de verschillende delen, die volgens sommigen elkaar zelfs tegenspreken. In het eerste deel zou de auteur zich bijvoorbeeld anti-monarchistisch uitlaten, in het tweede deel (pro)monarchistisch, een stelling die mij onhoudbaar lijkt. De geschiedenis van de tekst een lange weg hebben afgelegd en de heldenverhalen kunnen oeroude tradities bevatten. Wat nu voor ons ligt is een tekst die literair tot een eenheid is gesmeed. Met die literaire structuur is een theologische boodschap gegeven.
Wanneer we het boek Richteren indelen op grond van de optredende hoofdpersonen, komen we tot de op de volgende pagina vermelde onderdelen.
Na de historische inleiding in Richteren 1 volgt een intermezzo van de ‘bode van Bokim’, waarna in 2:6-3:4 een aantal ‘kaderthema’s’ – afval-berouw-vergeving-bevrijding – wordt neergezet. De bedoeling van
Daarna volgt het tweede deel van het boek: de verschillen zijn verrassend groot. Geen heldenverhalen meer met buitenlandse vijanden, maar nu interne twisten, uitmondend in een regelrechte burgeroorlog tegen Benjamin. De broederschap is ver te zoeken.
Overzicht van Richteren
INLEIDING
|
|
|
|
|
|
I OPTREDEN VAN RICHTERS
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
II ONTBINDING VAN DE SAMENLEVING
|
|
|
|
|
|
|
|
De tekst van dichterbij bezien
In de inleiding van het boek staat de rol van de stam Juda centraal. Dat blijkt al uit de openingsvraag: ‘Wie van ons zal als eerste tegen de Kanaänieten optrekken?’ (1:1). ‘Juda zal optrekken’ is het antwoord van
We zien in 1:1-22 twee hoofdrolspelers die direct na elkaar worden genoemd: Juda en Benjamin. Dit mag verbazen omdat Benjamin niet tot de hoofdstammen behoort: de grote stammen zijn Juda, Efraïm en Manasse. Benjamin ligt hier niet alleen geografisch, maar ook literair tussen noord en zuid, Juda en Jozef in. De twee grote stammen bepalen het politieke toneel in het zuiden en noorden. Nu de auteur Benjamin naar voren haalt en vóór Efraïm en Manasse noemt, bereikt hij daarmee een zekere tegenstelling Juda-Benjamin.
1:8.9 |
Juda trekt op tegen Jeruzalem, neemt het in, steekt de stad in brand |
1:21 |
Benjamin kan Jeruzalem niet innemen, ze hebben de inwoners niet verdreven. De Jebusieten wonen er nog. |
Juda wat Benjamin niet , zegt de auteur. Juda is de leidende stam onder de broeders.
Dat gegeven zal, zoals we boven hebben gezien, aan het slot terugkeren: Juda trekt als eerste op tegen Benjamin.
Opvallend is dat de hegemonie van Juda over Benjamin blijkt als het om de verovering van de stad Jeruzalem gaat: de koningsstad. De gedachte dat de koningsstad inderdaad is bedoeld, wordt versterkt met de vermelding dat Juda na Jeruzalem optrekt tegen (1:10), de andere koningsstad (zie II Sam. 5:1-16). Des te opvallender is dit omdat Jeruzalem volgens Jozua 18:28 bij Benjamin hoort.
We vinden dus de tegenstelling Juda-Benjamin, die in de hoofdstukken 20 en 21 uitmondt in een door Juda geleide burgeroorlog tegen Benjamin. Daarbij komt dat de vijanden in Richteren 1 de volken zijn, maar in Richteren 20 en 21 de broeders. In 21:15 wordt dan ook verdrietig meegedeeld dat
We kijken nog even verder naar het openingshoofdstuk. Van Juda wordt gezegd dat deze stam bijna alles en iedereen verslaat die op zijn weg komt, zelfs , Askelon en Ekron, drie van de vijf Filistijnse plaatsen. Alleen is Juda niet in staat de inwoners van de vlakte te verdrijven (1:19), omdat die ijzeren strijdwagens hebben. Van Benjamin wordt verteld: ‘Ze hebben de bewoners van Jeruzalem niet verdreven (1:21). Vervolgens wordt het ‘Huis Jozef’ opgevoerd. Opvallend omdat de auteur meteen daarna verder gaat met Manasse enEfraïm, die samen het ‘Huis Jozef vormen. Maar als ‘Huis Jozef veroveren ze Betel, de stad die straks een met Jeruzalem concurrerend heiligdom zal huisvesten (I Kon. 12:29-30).
De auteur constateert eenzelfde ‘gebrek’ bij Manasse, Efraïm, Zebulon, Aser, Naftali en in nog sterkere mate Dan (1:27-26). Eigenlijk geeft hij vooral een beschrijving van wat de stammen allemaal niet hebben gedaan. De volgorde is sprekend:
|
|
|
|
|
De dubbele inleiding (zie boven) correspondeert met het dubbele slot van Jozua: Richteren 2:6-3:4 herinnert aan Jozua 23 en Richteren 1 herinnert aan het overzicht in Jozua 24, zij het in contrast: de grotendeels mislukte verovering van het land in Richteren 1 staat tegenover het welslagen van die missie in Jozua 24.
Na het optreden van de bode van Bokim in 2:1-5 volgt in 2:6-3:4 de theologische parenese, waarin de kaderthema’s afval-berouw-vergeving-bevrijding worden neergezet. Daarin geeft de auteur een schema prijs dat hij zal hanteren bij zijn heldenverhalen:
|
|
|
|
|
|
|
|
Binnen deze vorm zou men nog een chiastische structuur kunnen vinden:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Het literaire schema van 2:1-16 vinden we met verschillende varianten terug in de meeste richterenverhalen, het is de mal waarin de auteur zijn vertellingen giet. Je kunt er zes fasen in herkennen die bij elkaar een kringloop vormen waarin de geschiedenis van Israël zich voltrekt. Die kringloop ziet er als volgt uit:
– Israël verlaat Jhwh doordat het volk andere goden achternaloopt |
– Jhwh ontsteekt in toorn |
– Israël ondervindt onderdrukking van een vijand |
– Het volk schreeuwt tot Jhwh -Jhwh zendt een bevrijder |
– Het land krijgt X jaar rust |
Dit volledige schema vinden we bijvoorbeeld in 3:7-11:
|
|
di |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Wanneer we de richterenverhalen met dit schema in ons achterhoofd lezen, merken we dat het om meer gaat dan om een herhaling van steeds dezelfde gebeurtenissen. We krijgen in dit schema (alleen bij de richter Otniël wordt het volledig uitgewerkt) informatie vooraf over het verloop van de dingen in Richteren. In het schema wordt dus op de inhoud van het boek geanticipeerd. Het verloop van de gebeurtenissen wordt steeds triester, om te eindigen in Richteren 17-21, dat een gecorrumpeerde samenleving beschrijft waarin anarchie hoogtij viert. Beneden werk ik dat nog verder uit.
Als we de perioden van onderdrukking in de richterenverhalen op een rij zetten, valt ons het volgende op:
3:8 |
acht jaar |
onderdrukking door Mesopotamië |
3:14 |
achttien jaar |
onderdrukking door |
4:3 |
twintig jaar |
onderdrukking door Kanaän |
Na deze stijgende lijn is er nog een: |
||
6:1 |
zeven jaar |
onderdrukking door Midjan |
10:8 |
achttien jaar |
onderdrukking door Filistijnen en Ammonieten |
13:1 |
veertig jaar |
onderdrukking door Filistijnen |
De periodes van onderdrukking worden dus steeds langer. En de tijden van rust worden er in het tweede gedeelte niet beter op:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Wat de genoemde periodes van onderdrukking en bevrijding door een richter betreft: als we alle genoemde jaren bij elkaar optellen komen we in Richteren van hoofdstuk 3:8-12:14 tot 350 jaar. De periode-Simson beslaat 40 jaar (13:1), en combineren we dat met de in andere bijbelboeken genoemde jaren van Jozua (Joz. 14:10), Saul (I Sam. 13:1), David (I Kon. 2:11)en Salomo in diens vierde jaar (I Kon. 6:1), dan komen we op 480 jaar. Dat komt overeen met de vermelding in I Koningen 6:1, waar staat: ‘In het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht bouwde Salomo het huis voor
Wat de auteur bereikt is het volgende effect: de periodes van onderdrukking worden langer, maar het richten van de richters levert op den duur helemaal geen rust meer op voor het land. ‘Vooral ellende’ hoor je de auteur denken. De vermelding ‘Hij (Simson) heeft Israël twintig jaar gericht’ in 15:20 en 16:31 bedoelt dan ook niet te zeggen dat hij tot halverwege is gekomen, maar dat vredestijd oorlogstijd werd met Simson. Kortom: de auteur schetst een neergaande lijn: het richten van de richters wordt van productief (Otniël, ‘hij richtte Israël en trok ten strijde,’ in dfe volgorde, 3:10) via contraproductief: twintig jaar lang oorlog tussen Simson en de Filistijnen, tot de complete chaos in de hoofdstukken 17-21.
Kijken we naar de afkomst van de richters, dan levert dat ook interessante gegevens op. Ik heb de gegevens van de kleine richters gecursiveerd:
3:9 |
Otniël |
Juda |
|
3:15 |
Ehud |
Benjamin |
|
3:31 |
Samgar |
bij Sichem, ? |
|
Samgar is een schaduwfiguur onder de richters. Zijn afkomst wordt niet genoemd, alleen het patronymicum ‘Ben Anat’ wijst in de richting van verering van de godin Anat. Men zou hem kunnen plaatsen in de buurt van Sichem. |
|||
4:6 |
Barak |
Naftali |
|
6:15 |
Gideon |
Manasse |
|
10:1 |
Tola |
Issakar |
|
10:3 |
Jaïr |
Transjordaans Manasse (, zie Num. 32:40.41) |
|
11:1 |
Jefta |
Onduidelijk: Gad of Transjordaans Manasse |
|
(zie Deut. 3:12; Num. 32:40) |
|||
12:8 |
Ibsan |
Zebulon (noordelijk Betlehem, zieJoz. 19:10.15) |
|
12:11 |
Elon |
Zebulon |
|
12:13 |
Abdon |
Efraïm (zie 12:15) |
|
13:2 |
Simson |
Dan |
Wat we zien is dat de eerste twee richters, Otniël en Ehud, het Tweestammenrijk in het zuiden vertegenwoordigen (zij zorgen samen voor 120 jaar rust!) en de overige tien (!) het Noordrijk. De auteur, die leefde in het door broederstrijd uiteengerukte Juda-Israël, tekent hier een literaire landkaart.
Wat we boven al opmerkten: na Gideon vindt het land geen rust meer. In plaats van de periode van rust wordt nu de tijd van het richten door de richters vermeld. Vinden we vóór Gideon geen vermelding van de richt-periode, alleen van de rustperiode, na Gideon ziet het beeld er heel anders uit:
10:2 |
Tola |
hij richtte drieëntwintig jaar |
10:3 |
Jaïr |
hij richtte tweeëntwintig jaar |
12:7 |
Jefta |
hij richtte zes jaar |
12:8 |
Ibsan |
hij richtte zeven jaar |
12:11 |
Elon |
hij richtte tien jaar |
12:14 |
Abdon |
hij richtte acht jaar |
15:20; 16:31 |
Simson |
hij richtte twintig jaar |
Ze richten, maar rust krijgt het land er niet van. Waar is het fout gegaan? Allerlei (ook theologische) argumenten wijzen in de richting van hoofdstuk 9: het koningschap van Abimelek. Dat is m.i. de centrale vertelling in een reeks heldenverhalen (ik spreek liever van ‘antihelden’) die bij elkaar een neergaande lijn volgen. Hier komt een meer theologische benadering de literaire te hulp:
|
|
|
|
Blok II |
Gideon uit Ofra bij Sichem. |
Hij verslaat Midjan, maar ranselt de broeders uit Sukkot af en doodt die in Penuël (7:15-17). |
|
Gevolg van het rampzalige richterschap van Gideon: Abimelek (9:1-56). Jefta moordt tweeënveertigduizend Efraïmieten uit. Broedersdus (12:6). Simson bevrijdt helemaal niet. Hij is slechts met de Filistijnen slaags vanwege zijn eigen problemen. De Judeeërs (!) leveren hem zelfs aan de Filistijnen uit (15:11-12). |
|
Als de rook na Simsons richterschap is opgetrokken, maakt de auteur de balans op van wat ervan is geworden: één grote chaos, anarchie die zijn hoogtepunt vindt in de verkrachtingsscène in Gibea (Ri. 19). ‘Zoiets is nooit gebeurd noch gezien!’ (19:30). |
We herkennen de neergaande lijn. Maar in die lijn zit een knik, waarna een versnelling optreedt. Na hoofdstuk 9 waarin het optreden van Abimelek wordt beschreven, gaat het bergafwaarts met de richters. Dit hoofdstuk heeft een centrale positie in de opbouw van het hele boek. We moeten de Gideon-Abimelek-cyclus van meer nabij bezien. Wat opvalt is dat ‘de knik’ niet helemaal in hoofdstuk 9 ligt maar al in hoofdstuk 8 wordt voorbereid.
Bekijken we hoofdstuk 6 en 7 op tekstsyntactisch niveau, dan zien we dat niet Gideon de hoofdrolspeler is, maar
Die bange Gideon, die niet anders dan een sound and light show organiseert, wordt opeens in hoofdstuk 8 een volkomen andere man. Nu wordt zijn doen en laten tekstsyntactisch voor het voetlicht gebracht, maar dan vooral negatief: hij ranselt de broeders in Sukkot af, doodt de broeders in Penuël, leert zijn zoon hoe je een vijand doodsteekt (8:20-21) en in 8:24 eist hij goud uit de oorlogsbuit om een efod te maken, waar Israël vervolgens overspelig achternaloopt. Hij verwerft een grote harem en verwekt zeventig zonen (8:29).
De auteur heeft de ware bedoelingen van Gideon in de tekst verborgen: Gideon heeft koninklijke ambities: zijn op de Tabor gesneuvelde broers blijken de gestalte van koningszonen te hebben gehad (8:18-19). In het verhaal wordt de koning in Gideon geboren en op het eind van de rit geeft hij een zoon, die hij als een soort toegift bij een bijvrouw uit Sichem verwekt, de naam Abimelek: ‘(mijn) vader is koning.’ Die vader is hijzelf en zijn eigen koninklijke pretenties geeft hij aan zijn zoon mee. Die maakt die pretenties meteen waar: in Sichem, de stad waar Jerobeam I later de scheuring van het rijk zou bewerkstelligen en waarin hij als eerste noordelijke koning zou worden gekozen en gaan wonen (I Kon. 12:12.20.25).
Met de verwijzingen naar de efod, de grote harem en het gebrek aan broederschap bij Gideon roept de auteur de zogenaamde koningswet uit Deuteronomium 17:14- herinnering. Daarin wordt erop gewezen dat een koning niet zichzelf verheft maar door
Het koningschap dat de Sichemieten tot stand brengen loopt op een bloedbad uit. Op broedermoord. En daarna komt het niet meer goed: dit soort koningschap heeft alles verziekt. Dat is de ‘knik’ in de neergaande lijn, waardoor de bovengenoemde negatieve versnelling optreedt:
-
Jaïr uit (10:4)Hij heeft dertig zonen, die op dertig ezelshengsten rijden: een Gideon in het klein dus, maar ook met grote dromen: de ezel is immers het rijdier van de Judese koning (zie II Sam.16:2).
-
Jefta uit : hij heeft één dochter (11:34). De auteur stapt van de ene Gileadiet over naar de andere (er ligt een associatief verband met een contrastwerking): dertig zonen tegenover één dochter.
-
Ibsan (12:8) heeft dertig zonen en dertig dochters: weer contrastwerking met Jefta.
-
Abdon (12:13) heeft veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelshengsten rijden. Hij evenaart bijna de richter Gideon met zijn zeventig zonen, en de koninklijke pretenties zijn helder.
De auteur schetst ook op deze manier de afbraak van het aan de modelrichter geschetste schema in zes fasen, waarvan Simson de overgangsfiguur naar het absolute dieptepunt in Richteren 17-21 is.
In literair opzicht is het bovengenoemde schema in zes fasen in de Simson-cyclus niet direct herkenbaar, maar de opmerkzame lezer herkent er wel onderdelen uit (zie 13:1.24; 14:4; 15:18.20; 16:31). Het schema waarmee de eerste heldenverhalen zijn verteld hanteert de auteur nu met grote vrijheid. Er is geen sprake van dat Israël kwaad doet in de ogen van
Richteren 13 bevat een inclusie:
13:2 |
Man uit Sora, uit het geslacht van de Danieten, Manoach |
13:25 |
Toen begon de Geest van Jhwh hem aan te drijven, in Machane-Dan, tussen Sora en Estaol |
Deze kleine inclusie valt binnen het kader van de grote inclusie van 13:25 (het begin van zijn richterschap) en 16:31 (zijn begrafenis): ‘Zijn broers … namen hem op … en begroeven hem tussen Sora en Estaol.’
Het hele verhaal speelt dus op de rand van het Filistijnse gebied. Het is geschakeerd rondom een aantal vrouwen in Simsons leven:
14:1v. |
een vrouw uit Timna, ‘uit de dochters van de Filistijnen’ |
16:1v. |
een hoer in |
16:4v. |
Delila, een vrouw uit het dal Sorek |
Een vrouw wordt hem noodlottig: niemand deze bijbelse Hercules verslaan, alleen een vrouw wint het van Simson. We zien vaker in Richteren dat vrouwen de held of hoofdrolspeler in het verhaal zijn. Aksa (1:14); Debora (4:4); Jaël (4:17-18); ‘zomaar een vrouw uit Sichem’ (9:53); in zekere zin: de dochter van Jefta (11:34) en als object van het verhaal de bijvrouw van de leviet in hoofdstuk 19 en de meisjes van Jabes en Silo in hoofdstuk 21. Zo spelen in Richteren 19 en 21 vrouwen een heel bijzondere rol: de bijvrouw van de leviet, die in Gibea massaal wordt verkracht (als contrastfiguur tegenover de maagdelijke dochter van Jefta), en de vrouwen in de stam Benjamin, met name de in Silo geroofde meisjes (21:20-21). Men heeft wel geprobeerd in de rol van de vrouwen in Richteren een literair ordeningsprincipe van het hele boek te ontdekken, maar die onderneming heb ik nog niet zien slagen. Wel kun je twee groepen vrouwen onderscheiden: vrouwen die een hoofdrol spelen en handelend optreden, zoals Aksa, Debora, de vrouw die Abimeleks hoofd met een molensteen verplettert, enzovoort. En vrouwen die object in het verhaal zijn, slachtoffer vooral.
De strik van een vrouw wordt steeds strakker om Simson aangetrokken:
14:3 |
De Filistijnse ‘bevalt’ Simson. |
Na het mislukte huwelijk beschouwt hij haar als een hoer door met een geitenbokje naar haar toe te gaan. Het uit de hand gelopen huwelijksfeest en het feit dat de vrouw aan een ander ten huwelijk is gegeven, garanderen een aantal nieuwe botsingen tussen Simson en de Filistijnen. |
|
16:1 |
De hoer in (korte opmaat naar de vertelling rondom Delila). |
De auteur hanteert een ternair vertelprincipe en heeft dus drie vrouwen nodig. Het gegeven van de hoer werd in het geitenbokje al voorbereid. |
|
16:4 |
Delila. Zij krijgt een naam en komt daarmee voor het voetlicht. Ze is de derde vrouw en is daarmee ook de femmefatale. De dood van de held nu niet uitblijven. Het ternaire vertelprincipe buit de auteur helemaal uit als hij het aantal slachtoffers van Simson onder mens en dier met een factor tien opbouwt: 30, zie 14:19; 300, 15:4; 3000, 16:27. |
Simson sluit het eerste hoofddeel af en meer associatief dan inhoudelijk en literair verbindt de auteur hoofddeel I met hoofddeel II via de stam Dan, waartoe Simson behoort. Hij stapt van Simson over op de Danieten, die op rooftocht gaan omdat hun gebied te klein is geworden. De volstrekte verwording van de broederschap wordt getekend binnen een literair kader: ‘er was geen koning in die dagen
17:6 |
‘Er was geen koning in die dagen in Israël, iedereen deed wat goed was in zijn eigen ogen.’ |
18:1 |
‘In die dagen was er geen koning in Israël |
19:1 |
‘Het geschiedde in die dagen dat er geen koning was in Israël |
21:25 |
‘Er was geen koning in die dagen in Israël, iedereen deed wat goed was in zijn eigen ogen.’ |
De uitgebreide vorm biedt een inclusie en verraadt een verzuchting: ‘Was er maar een koning die deed wat recht is in de ogen van
17:1 |
‘Er was een man in het gebergte Efraïm…(zo begint ook I Sam. 1:1, er was een zeker man uit Ramataïm-Sofim, uit het gebergte van Efraïm). |
19:1 |
‘…Diep in het gebergte vertoefde een leviet als vreemdeling.’ |
Beide vormen de openingszin voor een verhaal dat de corruptie van de samenleving vertelt:
17 |
Gebergte Efraïm . Micha, steelt elfhonderd zilverstukken; van een deel daarvan wordt een gesneden en gegoten beeld gemaakt. Een niet-levitische priester wordt gewijd (zie ook de elfhonderd zilverstukken die Delila van elke Filistijnse stadsvorst ontvangt [16:5]). Het verhaal houdt onmiskenbaar een veroordeling in van Jerobeam I, die in Dan en Betel een heiligdom in gebruik neemt, er een stierkalf neerzet en niet-levieten als priester wijdt (zie I Kon. 12:25-32). Leviet uit Betlehem in Juda wordt er uiteindelijk tot priester gewijd. |
18 Geen koning in die dagen: de stam Dan verplaatst zich naar het noorden. Het godenbeeld van Micha wordt gestolen en zijn priester wordt meegenomen. Na een moordpartij wordt het godenbeeld in Dan opgesteld. |
|
19 |
Toen er geen koning was in die dagen … ging een leviet uit Efraïm naar Betlehem, om zijn bijvrouw te bewegen met hem mee terug te gaan. |
Uit Betlehem gaat de tocht langs Jeruzalem (19:10) naar Efraïm via Gibea, dat tot Benjamin hoort. In Gibea vindt een massaverkrachting plaats die veel trekken vertoont van wat we in Genesis 19 lezen: Lot, een vreemdeling in , tegenover een gastheer in Gibea, die daar eveneens vreemdeling is (Ri. 19:16). Lot herbergt zijn gasten, geeft hun gelegenheid de voeten te wassen, zet hun een maaltijd voor, zoals ook de gastheer in Gibea doet (Ri. 19:21). De mannen in gedragen zich precies zoals die in Gibea: ze eisen de mannelijke gast op om gemeenschap te hebben (Gen. 19:5; vergelijk Ri. 19:22). Als aan dat verzoek niet wordt voldaan maar de druk van buiten blijft, biedt Lot zijn dochters aan (Gen. 19:8), zoals de man in Gibea zijn dochter aanbiedt (Ri. 19:24). Uiteindelijk wordt in Richteren 19 de bijvrouw van de leviet buiten de deur gezet en massaal verkracht. Daarna trekt de leviet met zijn bijvrouw door naar Efraïm. |
Zetten we het bovenstaande in schema, dan vinden we weer een spiegelstructuur, waarin de verzuchting ‘Er was geen koning in die dagen’ centraal staat. Dat is ook de eigenlijke boodschap van de auteur:
Efraïm |
Leviet |
Betlehem |
Geen koning in die dagen |
Geen koning in die dagen |
Betlehem |
Leviet |
Efraïm |
Binnen die structuur speelt de tegenstelling Betlehem-Efraïm, maar ook de tegenstelling Betlehem-Gibea. Betlehem is de geboortestad vanDavid uit Juda en Gibea in Benjamin is het Gibea van Saul (zie ook I Sam. 10:26). En het verhaal loopt langs Jeruzalem, waarvan we in 1:8.21 gezien hebben dat Juda het wèl veroveren maar Benjamin niet. We zien de eerder gememoreerde literaire landkaart van het noord- en zuidrijk weer verschijnen, waarbij Benjamin gaat staan voor het noordelijk rijk en Juda voor het zuidelijk rijk. Benjamin is immers gezien zijn afkomst een echte Jozefstam, maar staatkundig hoort het na de scheuring bij het zuidrijk. Geografisch ligt het tussen noord en zuid in en heeft zo een brugfunctie tussen noord en zuid. Maar literair staat Benjamin in het slot van Richteren voor de verloren stammen, die zich in Benjamin vertegenwoordigd weten. Deze stammen zijn volkomen gecorrumpeerd, zoals uit de massaverkrachting in hoofdstuk 19 blijkt, en slechts vergelijkbaar met en Gomorra.
Nu treedt het zelfreinigend effect van de samenleving op: zó ver Israël niet zakken. Van ‘Dan tot Berseba’ (dus inclusief de in hoofdstuk 18 gecorrumpeerde stam Dan) wordt Benjamin (lees: het noordrijk op zijn slechtst) bestreden. ‘Juda gaat als eerste’ (20:18), want die is het hoofd van alle stammen.
Benjamin wordt verslagen zoals Ai in Jozua 8. Weer gaan vrouwen een rol spelen: de Israëlieten hebben gezworen dat niemand een vrouw aan een Benjaminiet zal geven. Zo zal Benjamin uitsterven. De (theologische) vraag op de achtergrond is: ‘ een van de stammen worden gemist?’ (zie 21:6). Aangezien Benjamin literair voor het noordrijk staat, is de eigenlijke vraag uit de tijd van de auteur: ‘Kan Juda wel verder zonder de door de Assyriërs weggevoerde stammen? Er zijn nog maar zeshonderd over’ (zie 20:47). ‘Néé’ is het antwoord van de auteur en – zoals we eerder zagen – laat hij vrouwen een reddende rol spelen: de maagden uit Jabes, vierhonderd, aangevuld met meisjes uit Silo, in een bijbelse variant van de Sabijnse maagdenroof (21:20-21).
Door Jabes en Gilead te noemen, bereidt de auteur zijn lezers verder voor op de geschiedenis in Samuël, die begint in Silo en waar de Benjaminiet SaulJabes zal redden (I Sam. 11). Daarin veronderstelt de auteur van Samuël kennis van het slot van Richteren.