Menu

Premium

Tegen de zouteloosheid

5de zondag na Epifanie (Matteüs 5,13-16)

De paar verzen uit de Bergrede die voor vandaag op het rooster staan, kunnen gelezen worden als een pleidooi tegen de zouteloosheid. Der dingen, maar vooral van volgelingen van Jezus: zout dat zijn kracht verliest, licht onder de korenmaat gezet – dat is een onzichtbaar geworden ‘Jezus-beweging’, een zwijgende kerk, zo men wil. De NBG51 meent zeker te weten dat hier de discipelen aangesproken worden. Zouden het ook de scharen kunnen zijn?

Intrigerend is de vraag tot wie Jezus zich richt als Hij de aangesprokenen ‘het zout der aarde’ (Gr.: to halas tès gès) noemt. Zijn de discipelen het adres, of toch veeleer de ‘scharen’, die nadrukkelijk genoemd worden in 4,25 en 5,1? Of neemt Jezus daar juist afstand van als Hij ze ziet en vervolgens de berg op gaat? Dáár komen zijn leerlingen tot Hem, en ‘Hij leraarde hen’ (5,2).

Zout en het is geen zout

Tom Naastepad1 betoogt dat hier de scharen zijn beoogd, ‘alle scharen uit heel Israël’. Galilea, Dekapolis, Jeruzalem, Judea en het Overjordaanse zijn al als herkomstgebieden genoemd (4,25). ‘Zij zijn het zout,’ gaat Naastepad verder, ‘dus niet hun leiders. (…) De scháren zijn het zout, dat waar vuur in zit, (…) De scharen bewegen de historie. Dat zout moet niet “dwaas worden”, dat wil zeggen: onderworpen aan de praxis van deze eeuw.’ De klassenstrijd in zijn klassieke vorm: ‘Wir sind das Volk’. Die scharen zullen het zout moeten zijn, ‘of ze worden gepeupel’.

Als zout zijn ‘kracht’ (NBG51) of zijn ‘smaak’ (BGT, NBV21) verliest, deugt het verder nergens meer toe. Het is waardeloos geworden. Het Grieks hier (van het werkwoord moorainoo, ‘dwaas handelen’) betekent letterlijk ‘dwaas worden’: het zout wordt zot. Hoe zout zouteloos kan worden, is niet helemaal duidelijk – het kán. En het is een middelgrote ramp: de zouteloosheid wordt de norm. In Kolossenzen 4,6 wordt precies daartegen gewaarschuwd, waar de ‘christelijke huisregels’ worden besloten met de aansporing vooral aangenaam te spreken, ‘niet zouteloos’.

De leerlingen?

Maar als nu toch eens de leerlingen hier op hun (gebrek aan) kwaliteit worden aangesproken? Smaakmakers kunnen ze zijn, met wat ze hebben gehoord-om-te-doen (‘schone werken’, 5,16). Maar ze kunnen ook in smakeloosheid vervallen, Schraalhans keukenmeester. Ze kúnnen verlichten, bij-lichten, aan het licht brengen. Evengoed lijkt Jezus weet te hebben van de laffe bescheidenheid die zich van zijn volgelingen meester kan maken – en als we in die volgelingen, ongetwijfeld al te snel, de kerk ontwaren, dan ligt de parallel voor de hand: hoe vaak spreekt de kerk nu werkelijk heldere woorden en klare taal, als het gaat om het lot van de scharen, of om de samenleving ‘met haar ideologieën, met haar listige vermommingen’? Aldus nogmaals Naastepad.

Het licht der wereld

Het licht belandt al te vaak onder de korenmaat – of onder het bed (Marc. 4,21; Luc. 8,16) – in plaats van op een kandelaar, waar het q.q. thuishoort. Wat aan het licht moet komen, blijft dan in duisternis gehuld. En die stad op een berg: dat moet Jeruzalem wel zijn, stad op een berg, baken voor de volkeren (Mat. 5,14). Heil als licht van verre zichtbaar.

Zout der aarde, licht van de wereld (Gr.: kosmos, de ‘bewoonde wereld’). In dat licht klinkt mee wat onvermoeibaar over ‘licht’ gezegd en beleden wordt. Het is het licht van Johannes 1,5: ‘de duisternis heeft het niet gegrepen’. Het is het licht waarover Simeon de lof aanheft: ‘licht voor alle volken én licht tot openbaring voor de heidenen’ (Luc. 2,31-32), het licht ‘voor de natiën’, in Jesaja 42,6-7 genoemd en geroemd ‘om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden – uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn’. Dat bijbels, waarlijk epochaal zout en licht moet Jezus hier bedoelen. Wie dat van zijn kracht ontdoet, doet de wereld tekort. Jan Wit vat het in het lied ‘O grote God die liefde zijt’ (LB 838) bondig én hooggestemd samen: ‘Laat ons het zout der aarde zijn, het licht der wereld, klaar en rein. Laat ons uw woord bewaren, uw waarheid openbaren.’

Eerste levensbehoefte én dodelijk

Zout is belangrijk om wat het doet: smaak geven. Zoals licht van levensbelang is. Zout was de eeuwen door in de economie vaak letterlijk het ‘witte goud’. Steden die het produceerden of erin handelden werden schatrijk en machtig. Bedenk dat ons woord ‘salaris’ is afgeleid van het Latijnse woord voor zout: sal. Het hoorde bij de eerste levensbehoeften: ‘Water, vuur, ijzer en zout, tarwebloem, melk en honing, druivensap, olijfolie en kleding’ (Sirach 39,26 – NBV04). Het belang is tweeledig: het zout geeft voedsel ‘body’ én heeft een zuiverende werking. Zie Marcus 9,49: ‘een ieder zal met vuur gezouten worden’ (NBG51). Maar als het ‘zouteloos’ (Gr.: analos) wordt, ‘waarmee zult gij het kruiden (Gr.: artuoo, ‘smakelijk bereiden’)?’

Lucas (14,34) laat Jezus dezelfde vraag stellen. Zout beschermt ook – het is een element in het aloude doopritueel: zout op de lippen! Tegelijkertijd kan het ook een uiterst negatieve connotatie hebben: het zuivert, het loogt, het maakt het leven onmogelijk. Aldus wordt het beschreven bij de slag om Sichem. Abimelech vecht een dag lang tegen de inwoners van Sichem, hij neemt de stad in en doodt hen: ‘Daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout’ (Re. 9,45). Hier maakt het zout verder leven onmogelijk. Zo krachtig kan zijn werking dus zijn, dat het de overtreffende trap kan zijn van de ‘scherpte des zwaards’.

Schone werken

Het moet erop uitlopen dat de mensen jullie ‘schone werken’ (Gr.: erga kala) zullen zien. Werken die niet zomaar ‘goed’, deugdzaam, zijn, maar (Hebr.:) tobh: eervol, passend, ethisch doordacht – opdat zij ‘jullie Vader in de hemelen verheerlijken’ (Mat. 5,16).

Deze exegese is opgesteld door Gerben Westra.

  1. Th.J.M. Naastepad, Gewaagde woorden. Uitleg van Mattheüs 5-9, Baarn 2002, 14-15. ↩︎

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken