Menu

Premium

Tien woorden ter bevrijding

Bij Exodus 20,1-17 en Johannes 2,13-22(25)

Wanneer ‘in den beginne’ God zijn scheppende werk doet (Gen. 1), dan klinkt tien keer: God sprak. Tien woorden met als resultaat dat God ziet dat alles goed, ja, zeer goed is. Dat mogen we beschouwen als het oudste visioen in de Schriften. Een grote droom, toegeschreven aan God zelf. En dat is het perspectief van waaruit verder geschreven wordt, en dat we voor ogen hebben te houden.

Wanneer dan het volk het slavenhuis achter zich gelaten heeft, wanneer het op weg gaat naar het Beloofde Land, dan krijgt het dat aloude visioen mee. Zoals God tien woorden aanwendt voor een goede aarde, zo krijgt ook de mens tien woorden aangereikt opdat het land het goede land mag worden. De Tien Woorden zijn als het ware de richtingwijzers naar die samenleving. Ze vormen de landkaart, de blauwdruk voor het land. Geen geografische kaart maar een sociale kaart. En ze worden ingeleid met: ‘Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypte, het slavenhuis heeft weggeleid.’

Bevrijdend

Daarmee wil tevens gezegd zijn dat de woorden niet gegeven zijn als een keurslijf waarin je moet passen. Ze zijn ons gegeven opdat vrijheid waar mag worden voor ieder mens op aarde. Een puur wettische benadering waardoor mensen vooral te horen krijgen dat bepaalde zaken beslist niet mogen – denk bijvoorbeeld aan een zeer strikte invulling van de zondagsrust – doet naar mijn mening geen recht aan de intentie van waaruit geschreven is. Wanneer er in de woorden iets klinkt van ‘beperking’, dan is dat omwille van de vrijheid, het geluk van de ander.

De Tien Woorden zijn pure proclamatie van het goede land, zowel in den beginne als onderweg, zoals we deze zondag lezen, en in het voetspoor daarvan zullen bij Matteüs de tien zaligsprekingen klinken bij aanvang van de Bergrede (Mat. 5,1-11).

Tegenstelling?

Staat het verhaal van de tempelreiniging bij de synoptici aan het eind, ingekaderd in het verhaal van de arrestatie en uiteindelijke kruisiging, bij Johannes staat het vrijwel aan het begin. En de ‘Joden’ (Gr.: Ioudaioi), zo lezen we, vragen Jezus welk teken Hij kan stellen ter autorisatie van zijn optreden. Zou de schrijver hier de tegenstelling tussen kerk en tempel, tussen christenen en joden zoals die in de tijd van Johannes zichtbaar werd, hebben teruggeprojecteerd op de verhouding tussen Jezus en het Joodse volk? Johannes plaatst het verhaal van de tempelreiniging niet voor niets direct na dat van de bruiloft te Kana. De twee verhalen vormen elkaars spiegelbeeld, tegenpool, welk woord je er ook voor wilt gebruiken. De bruiloft, teken van het verbond van God met zijn volk, de overvloedige wijn van het land, wordt zichtbaar in Galilea, in dat deel van het land waar mensen qua godsdienstigheid niet meetelden en een inferieur deel van het volk vormden. Neen, dan de Ioudaioi, die van Jeruzalem, van de tempel – en dat moeten we dan niet vertalen met ‘Joden’, maar met ‘Judeeërs’.

De tegenstelling is niet tussen Jezus en de Joden, maar tussen Galileeërs en Judeeërs. Tussen degenen die in de ogen van mensen er niet toe doen, en degenen die zichzelf alle vormen van voortreffelijkheid aangemeten hebben. Zo er een tegenstelling is, dan is het een tegenstelling bínnen het Joodse volk. Het verhaal keert zich dus niet tegen het Joodse volk als geheel.

Loze gebaren

Daar in die tempel wordt gehandeld in offerdieren. En er wordt geld gewisseld. Dat laatste omdat er in de tempel geen beeltenis mag zijn van de Eeuwige of van wie dan ook. Munten met daarop de beeltenis van de keizer zijn uit den boze; en dus wordt er gewisseld voor geld waarop geen afbeelding te vinden is. En offerdieren kocht je daar. Je nam geen offerdier uit je eigen kudde, maar je kon het daar kopen. Tegen deze praxis keert Jezus zich. De tempel als louter uiterlijk vertoon, als instituut waar regels werden vastgesteld waaraan mensen hadden te voldoen. Het is daar waar de ark van het verbond zich bevond met die Tien Woorden ter bevrijding. Maar in plaats van bevrijd te worden, werden mensen door de gezagvoerders in de tempel juist klein gehouden.

Hier wordt oppositie gevoerd, niet tegen de tempel als zodanig, niet tegen de joodse religie, maar tegen een religieuze praxis die verworden is tot louter gebaar. Tot een kerkelijke praxis die er uitsluitend is om zichzelf, waarbij het welzijn van mensen geen rol meer speelt. Zo’n godsdienstige praktijk wordt een dwangbuis voor mensen.

Kerkzijn blijft mensenwerk ten dienste van mensen

Wanneer we lezen over het gesprek tussen Jezus en de Judeeërs, en Jezus zegt dat men de tempel mag afbreken en dat Hij hem in drie dagen weer zal opbouwen, dan zeggen de tegenspelers: ‘Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd en U wilt hem in drie dagen doen herrijzen?’ Meteen volgt de uitleg door Johannes, dat Jezus het heeft over de tempel van zijn eigen lichaam. Maar die oude tempel? Zesenveertig jaar aan gebouwd. Dat getal komt overeen met de som van de getalswaarden van de Hebreeuwse letters van de naam van de eerste mens, Adam. Daarmee wordt de oude mens tegenover de nieuwe geplaatst. Waarmee je zou kunnen veronderstellen dat de schrijver hier toch uitdrukkelijk afstand neemt van de joodse gemeenschap waaruit hijzelf ook is voortgekomen.

Maar je kunt ook zeggen: hiermee geeft de schrijver een duidelijke verwijzing naar de uiteindelijke bedoeling van tempel, synagoge en kerk – het blijft mensenwerk en het dient ook altijd uitdrukkelijk om mensen te gaan. God is niet bedacht op uiterlijk vertoon, op loze rituelen, maar wil het welzijn en geluk van mensen voor ogen houden. Ook in onze tijd een opdracht voor de kerken.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken