Troost bij het naderende levenseinde: Domeinen en modaliteiten van troost
In deze bijdrage staat de omgang met de naderende dood centraal. De dood is een terminale ervaring waarin het leven en daarmee ons zelfbewustzijn en onze sociale identiteit een onherroepelijk einde kent. Deze grens aan het leven vertegenwoordigt een kernthema in de geschiedenis van de theologie en is tegelijkertijd een existentieel gegeven. Juist in de confrontatie met de naderende dood blijkt dat we geen controle kunnen uitoefenen op iets dat ons niette- min ultiem aangaat, namelijk het belang te kunnen overleven. De elementaire condities van het leven hebben we niet in de hand; we zijn geen oorzaak van ons bestaan en het is evenmin een resultaat van onze wil of instemming ermee. De grenzen van leven en dood zijn nu eenmaal door medisch handelen wel te verleggen maar niet op te heffen. Bovendien stoot ons handelen bij voortduring op toeval of zaken waarover we de heerschappij niet voeren. In dergelijke termen omschrijft filosoof Lübbe het begrip ‘Kontingenz’: de onvervulbaarheid van kernbelangen in het leven omdat we er de regie niet over kunnen voeren.Religie biedt een taal en praxis om dergelijke afhankelijkheden te onderkennen, te beleven en te delen. Soms is de theologische taal daarbij als dis- functioneel te betitelen. Zo kan kritiek gegeven worden indien contingentie moreel weg-verklaard (‘entübelt’) wordt in de theodicee, door Lübbe dan tref- fend als een ʻKontingenzerfahrungsdementiʼ aangeduid. Doorgaans wordt echter door uiteenlopende auteurs en in allerlei varianten maar in lijn met Lübbe, de omgang met contingentie als een kernfunctie van religie aangeduid. Religie biedt een cultuur waarin de openheid en ongewisheid van levenservaringen betekend kan worden, waardoor toeval in het levensproject geïntegreerd kan worden. Religie biedt een handelings-immanente taal en praktijk vis-a-vis het onvermogen om te kunnen begrijpen of te kunnen handelen. Typerend kenmerk van religies is dat ze een heilsbelofte bieden, een vooruitzicht dat de contingentie van leven en dood uiteindelijk opgeheven zal worden en dat het onderhouden van geloofsbeginselen en rituele praktijken daarvoor maatgevend is. Martin Riesebrodt vat dit beloftekarakter tegenover contingentie op als een beslissend comparatief kenmerk van religies, waarbij hij naar het belang van canonieke rituelen (liturgieën) verwijst.