Verbondstrouw of echtscheiding
Bij Maleachi 2,10-16 en Marcus 10,1-16
Het is niet eenvoudig om te moeten preken over bijbelteksten waarin zo eenduidig over echtscheiding wordt gesproken. Je krijgt meteen het dilemma, hoe deze teksten recht te doen, zonder al te gemakkelijk naar echtscheiding in onze tijd te verwijzen.
De situatie in de tijd van de Bijbel was natuurlijk een heel andere dan de omstandigheden nu, waarin twee gelijkwaardige partners beiden economisch zelfstandig kunnen zijn en er goede alimentatieregelingen zijn. Je zult als voorganger hoe dan ook op gevoeligheden stuiten wanneer je deze bijbelteksten in de kerkdienst laat klinken. Des te meer reden om aandacht aan de exegese ervan te besteden.
Trouweloosheid
Bij Maleachi gaat het niet zozeer om echtscheiding, als wel om de trouweloosheid van mensen. Het beeld van het huwelijk wordt gebruikt om de relatie van JHWH met zijn volk te beschrijven. JHWH is niet alleen de vader van zijn volk (Mal. 2,10), maar ook de bruidegom. Hij heeft zijn volk lief en heeft een duurzame relatie met zijn volk willen opbouwen. Maar het volk ‘handelt trouweloos’ (Hebr.: bagad – dit woord komt vijf keer in deze perikoop voor!) en schendt het verbond tussen JHWH en zijn volk. Het verbond wordt letterlijk verontreinigd, onteerd (2,11; Hebr.: chalal, een cultische term voor het verontreinigen van iets heiligs). Het ‘zich gruwelijk misdragen’ zoals de NBV in vers 11 vertaalt is een understatement. Het is een gruwel, zoals het volk in Israël en Jeruzalem zich gedraagt. Het woord to‘ebah, ‘gruwel’, wordt in de Tora veelvuldig gebruikt voor alles wat cultisch of anderszins een diepe belediging is voor God of voor de oprechte gelovige.
Dochters van een vreemde god
De trouweloosheid van het volk wordt in deze perikoop in twee richtingen uitgelegd. In de eerste plaats huwen de mannen van het volk Israël met buitenlandse vrouwen. Deze vrouwen aanbidden andere goden, ze zijn letterlijk ‘dochters van een vreemde god’ (2,11), waardoor de exclusiviteit van JHWH in het geding komt. Het volk behoort exclusief JHWH toe, en dat kan niet als er binnen het volk andere goden vereerd worden. Maleachi zegt dat JHWH dit opvat als trouweloosheid, als overspel. Het Hebreeuwse woord voor ‘huwen’, ba‘al, betekent ook ‘bezitten’ (2,11). Als een man een vrouw trouwde, bezat hij haar, was hij haar heer en eigenaar. Van gelijkwaardigheid in een huwelijk was geen sprake. Mannen die trouwen met buitenlandse vrouwen drijven het volk van JHWH weg, zegt Maleachi, en moeten daarom streng veroordeeld worden. Ze mogen geen steun uit de gemeenschap verwachten (2,12).
Ontrouw aan de vrouw van je jeugd
In de tweede plaats zijn de inwoners van Israël trouweloos tegenover JHWH, omdat ze niet trouw zijn aan hun eerste vrouw. Ze hebben ‘de vrouw van hun jeugd’ (2,14) trouweloos behandeld (om met buitenlandse vrouwen te kunnen trouwen? De uitleg van dit vers is onzeker). JHWH werpt zich hier op als beschermer van deze trouweloos behandelde vrouwen. Hij was zelf getuige van het huwelijk, en met het verbreken van de huwelijksgeloften wordt JHWH zelf als getuige ook trouweloos behandeld. Dit is de reden waarom JHWH de offers van het volk niet meer aanvaardt – waarom de mensen het gevoel hebben dat JHWH niet meer naar hen luistert. Ze zijn hypocriet als ze zich hierom beklagen, zegt Maleachi, want ze weten best dat ze zelf hiervan de oorzaak zijn.
Het huwelijk is een verbond, een verbintenis (2,14), net zoals het verbond tussen JHWH en zijn volk. De mannen schenden het verbond met hun vrouw, net zoals het volk het verbond met JHWH schendt. De profeet Maleachi stelt dit scherp aan de kaak.
Vers 15 en 16 zijn raadselachtige verzen, die heel verschillend vertaald worden. De NBV geeft de waarschijnlijke interpretatie van deze verzen goed weer. In vers 16 zegt Maleachi dat JHWH het verafschuwt wanneer een man zijn vrouw scheidt – wanneer hij haar dus wegstuurt en aan haar lot overlaat. Dit is niet alleen een schending van de trouw en het verbond; het is een sociaal onrecht. Zij heeft nauwelijks nog kansen om een bestaan te leiden.
Wat is geboden en wat geoorloofd?
In het dispuut tussen Jezus en de farizeeën valt vooral het verschil in denkrichting op. De farizeeën vragen wat er mag, wat een mens zich ongestraft kan veroorloven. Ze zoeken de grenzen van de wet op. Jezus verwijst telkens naar de geboden, naar het principe. Het was door God zo bedoeld, zegt Jezus, dat man en vrouw samen verbonden zijn (Marc. 10,9). Het Griekse werkwoord suzeugnūmi betekent ‘samenbrengen onder een juk’, zoals ossen samen een span vormen: zo zouden man en vrouw samen een eenheid moeten vormen. Focus je op de bedoeling van Gods geboden, lijkt Jezus hier te zeggen, en niet op de ruimte die er gegeven wordt om met deze geboden de hand te lichten.
In vers 12 wordt er gerefereerd aan een vrouw die haar man verstoot, iets wat in de Joodse traditie helemaal niet mogelijk was. De Grieks-Romeinse traditie maakte dit wel mogelijk: naar deze traditie, waarin de mensen ten tijde van het Marcusevangelie leefden, wordt hier dus verwezen.
Het loont overigens de moeite om Deuteronomium 24,1-4 na te lezen, de enige oudtestamentische bijbeltekst waarin sprake is van het bestaan van de mogelijkheid van een scheidbrief. Het wordt maar heel terloops genoemd, in een andere context. Kennelijk was het een heel gewoon gebruik, dat geen eigen wet nodig had.
In beide perikopen wordt erkend dat het scheiden van gehuwde mensen veel voorkomt. Voor mensen is het kennelijk heel moeilijk om een langdurig verbond met elkaar aan te gaan. En hoe zit het met het verbond tussen God en mensen? Hoe trouw kunnen wij zijn aan God en aan elkaar? Daarop ligt bij beide teksten de focus.
Bij Maleachi 2:10-16 en Marcus 10:1-16