Vergeef elkaar
13e zondag van de Zomer (Matteüs 18:21-35)
Matteüs 18 laat zien dat ook de vroegste gemeente zich met uitdagingen omtrent de interne orde geconfronteerd zag. De omgang met schuld en vergeving speelde daarbij een centrale rol. In Matteüs 18:21-35 stelt Jezus dat de roeping tot vergeving geen grenzen kent. Tegelijkertijd schetst Hij hoe deze vergeving via een weg van berouw en het inzien van schuld bereikt wordt. Een recentelijk naar voren gebrachte notie dat vergeving in het Nieuwe Testament alleen door een hoger aan een lager geplaatste geschonken kan worden, vindt hier dus geen basis.
Matteüs 18:21-35 volgt op 18:15-20, waar Jezus een situatie bespreekt van gemeenteleden die niet te handhaven zijn. De concrete vraag van omgang met ‘zondigen’ (Gr.: hamartanoo) stelt Petrus in het algemeen; het gaat daarbij om een mens die tegenover een ander tekortschiet of deze kwaad doet (vergelijk ook 18:15). Jezus lijkt eerst Petrus’ gebruik van ‘zeven maal’ in verband te brengen met Genesis 4:24, waar staat dat onrecht tegen Kaïn zeven maal en tegen Lamech zevenenzeventig maal gewroken zal worden, en gaat hier in omgekeerde richting bovenuit: geen zevenenzeventigvoudige wraak, maar zeven keer zeventig (= 490) maal vergeving is de maat die geldt!
Imitatio Dei
Vervolgens verbindt Jezus dit met een notie van ‘navolging van God’ (imitatio Dei), zoals die in Matteüs 5:48 al aan de orde is geweest en in het Onze Vader figureert (6:12). De lezing werkt, met name in de parabel, in zekere zin uit wat er in 6:12 is aangeduid. Het gaat daarbij nadrukkelijk om vergeving tussen leden van dezelfde rang of stand, zoals blijkt uit woordgebruik als ‘broeder’ (Gr.: adelphos – 18:21.35) of ‘medeslaaf’ (Gr.: sundoulos – 18:28.33), waarbij niet is uitgesloten dat het ook om een hoger geplaatste kan gaan. Zoals gezegd: dit verhoudt zich moeilijk tot de gedachte dat in het vroege christendom alleen en hoger geplaatste een lager geplaatste kon vergeven.
Gods heerschappij wordt volgens Jezus’ parabel gekarakteriseerd door een enorme vergevingsgezindheid (vergelijk 18:22); de praktijk van een koning laat dit zien. Het voorbeeld betreft materiële schulden, maar gezien Petrus’ meer algemene vraag naar ‘zondigen’ van mensen onderling moet dat een concreet geval van een omvattender fenomeen zijn. De koning in de gelijkenis, ongetwijfeld die van het ‘koninkrijk’ (18:23), rekent een van zijn slaven een enorme schuld aan die deze nooit zal kunnen terugbetalen – tienduizend talenten loopt omgerekend in de miljoenen, zo niet miljarden. Wanneer deze de schuld erkent en om kwijtschelding smeekt, krijgt de koning medelijden en scheldt hem de schuld kwijt. De slaaf doet vervolgens niet wat hij zou moeten doen: hetzelfde gedrag vertonen ten opzichte van een medeslaaf die hem eveneens om vergeving vraagt. De relatie van de koning tot zijn slaaf moet zich vertalen in de relatie tussen de slaven, dan wel de zusters en broeders in de gemeente. De God-menselijke relatie is normatief voor de tussenmenselijke relatie.
Belijdenis, berouw, boete en vergeving
Daarbij gaat het niet om een botte eis tot vergeving: de tekst is veel subtieler. De interactie tussen koning en slaaf, dan wel slaaf en slaaf, is complexer dan dat. Hij bestaat uit de volgende stappen: (1) de schuldenaar, een man (18:25), wordt aangesproken op zijn schuld; (2) een gerechte straf wordt in het vooruitzicht gesteld – nogal drastisch voor moderne oren, maar het veilen van iemands bezit om een schuld te voldoen komt ook vandaag voor, alleen behoorden vrouw en kinderen in de antieke wereld ook tot het bezit van een man; (3) de schuldenaar erkent de schuld en smeekt neervallend en de koning eer bewijzend om uitstel van betaling; (4) de koning krijgt medelijden (Gr.: splanchnistheis – 18:27) en vergeeft dan de schuld, in de verwachting – zo blijkt uit het vervolg – dat de slaaf in vergelijkbare omstandigheden hetzelfde zal doen.
Teksten als deze hebben aan de wieg gestaan van christelijke theologieën van vergeving, met name in het sacrament van de verzoening (‘biecht’). De wezenlijke elementen daarvan – belijdenis, berouw, boete, en het toespreken van vergeving – zijn in deze gelijkenis moeiteloos aan te treffen. De gelijkenis laat ook zien dat vergeving hier wordt gegeven in het specifieke geval van berouw en na door medelijden bewogen te zijn. Dat nuanceert interpretaties van deze gelijkenis als een verplichting tot vergeving behoorlijk.
Een relationeel gebeuren
In de context in het Matteüsevangelie heeft dit ook een gevolg. Petrus’ vraag is er namelijk uitsluitend op gericht hoe vaak hij, als het ware mechanisch, moet vergeven. Dit verschuift danig in Jezus’ twee antwoorden. Het eerste antwoord haalt het aantal weg door te benadrukken dat de roeping tot vergeving in het oneindige gaat; je zou er toch niet toe veroordeeld willen zijn een relatie met iemand niet meer door vergeving (na berouw en boete) te kunnen herstellen! De gelijkenis benadrukt vervolgens vergeving als een relationeel gebeuren, meer dan een unilaterale actie van de benadeelde. Er is veeleer sprake van een wisselwerking met, idealiter, een hersteld evenwicht en een herstelde relatie als uitkomst. De bal ligt bij beide partijen, en geen is tot iets verplicht als de ander niet meewerkt, lijkt het. Ook in 18:15-20 wordt niet gesuggereerd dat Matteüs’ motto anything goes is; in 18:17 wordt namelijk iemand uitgestoten.
In de prediking over deze perikoop ligt het voor de hand om zowel de roeping tot vergeving te benadrukken, die uiteindelijk voor een benadeelde ook bevrijding van een last kan betekenen, alsook de vorm van zulke vergeving, namelijk een herstel van relatie waarin beide partijen een rol spelen, in wisselwerking met elkaar. Daarbij blijft de schuldige tot aan de (vrije) vergeving ook gewoon schuldig, terwijl degene aan wie deze iets schuldig is ook primair door het leven gaat als schuldeiser. De gelijkenis suggereert daarbij dat authentieke, vrije vergeving, na berouw en bereidheid tot boete, voor alle partijen bevrijdend is.
Deze exegese is opgesteld door Peter-Ben Smit.