Psalmgedichten van Karel Eykman
– Ik zeg: ‘Doodgaan is voor later, doodgaan kan altijd nog.’
– Wat? Wat zeg je nou precies?
– Ik zeg: ‘Doodgaan is voor later’, zeg ik, ‘doodgaan kan altijd nog’.
– Ja ja, dat is zo natuurlijk, dat is de natuur. Maar waarom zeg jij dat nú, hier?
Omdat het in een psalm staat, en schriftgetrouw als ik ben, citeer ik dat dus. Om precies te zijn: het staat in een gedicht bíj een psalm, Psalm 90. En zo is het een psalm van Karel geworden – een psalm voor de Bühne.
Daarmee zitten we er midden in. Er volgen er nog zestig ná die ene, en er gingen er al negenentachtig aan vooraf, allemaal gedichten bij de psalmen op de wijze van Eykman, allemaal voor de Bühne. Nu vraag ik vooral aandacht voor die ene psalm 90, mét zijn flankerende teksten, respectievelijk voor Eykmans gedichten als reflex en reflectie daarop.
Mag dat zomaar?
Maar eerst even dit, naar aanleiding van zulke woorden als ‘reflex en reflectie’: kan dit eigenlijk allemaal? ‘In elke psalm’, zegt Karel Eykman, ‘zit minstens één regel die bij me blijft haken, en daarmee ga ik dan aan de haal’. Dat bedoel ik dus: ‘daarmee ga ik dan aan de haal’. Mag dat zomaar? Zou je niet eerst eens goed in een commentaar kijken, naar de achtergrond van die psalm, zijn ontstaansgeschiedenis en dergelijke, zodat je weet ‘wie es eigentlich gewesen ist’ voordat die tekst met jóu aan de haal gaat?
Dat is soms heel nuttig en noodzakelijk, ja. Maar niet in de vrije ruimte van de poëzie en de creatieve reflex op een tekst die dat zelf oproept, en dat dóen goede teksten – zoals de psalmen. Die hebben een onbegrensd betekenisreservoir. Dan is niet meer hun verleden het meest interessant, maar hun toekomst, in steeds weer een andere context.
Dus: mag dat zomaar? Antwoord: dat móet mogen, want anders valt zo’n tekst door de mand als niets of weinig zeggend. Vandaar nu al eeuwenlang al die berijmingen, vertalingen, vrije en minder vrije bewerkingen van de psalmen, van magere zes-minnetjes tot royale negen-plussers. David en die andere zangers hebben het er zelf naar gemaakt, zal ik maar zeggen.
Psalm 88-90
Terug naar Psalm 90. Die ene springt er toch een beetje uit – alleen al omdat menigeen onder ons hem zal (her)kennen als ‘de oudejaarspsalm’, die plechtig werd voorgelezen na de klok van middernacht, terwijl de geur van oliebollen opsteeg als reukwerk voor Gods aangezicht: ‘Leer ons zo onze dagen tellen, dat wij er een wijs hart aan overhouden’. Het is van de honderdvijftig de enige psalm die wordt toegeschreven aan Mozes, ‘de man Gods’. ‘Doodgaan is voor later, doodgaan kan altijd nog’.
Mozes wist, op zijn tachtigste, goed wat hij zei: pas veertig jaar later had hij er vrede mee, daar boven op de berg, met uitzicht op het goede land. Niet toevallig brengt juist deze psalm als ‘lied van Mozes’ even voorzichtig als vastbesloten weer de beweging op gang in het psalter. Vlak ervóór was het goed misgegaan, eerst in 88, daarna ook in het slotdeel van 89. Over deze bewuste, welgekozen volgorde van compositie schreef ik in Drama van crisis en hoop: de psalmen gedicht, gebundeld en gebeden.
Psalm 88 wordt zelden tot nooit gezongen. Het is een en al duisternis, zeker in die diepe kuil in de grond. ‘Een druiloor van een psalm’, moppert Willem Barnard in zijn Psalmgetier. Ideaal dus voor de gebeeldhouwde vertaling van Gerhardt/Van der Zeyde:
Verluidt in het graf uw genade,
in die troosteloosheid uw trouw?…
Waarom, Heer, verwerpt ge mijn leven,
keert gij uw aanschijn van mij af?
De ook al weinig gezongen ‘Psalm 88-vrij’ van Huub Oosterhuis staat op de melodie van een Oudhollands kerstliedje, ‘Ons ghenaket die avontstar’, met het herhaalde ‘susa ninna susa noe’. Dat wiegende refreintje is bij Oosterhuis een klagende weeroep geworden:
Gij hebt mij tot vergetelheid gedoemd,
naaste en vriend ver van mij verwijderd,
die ik kende zijn duisternis voor mij – oe oe oe…
In Eykmans vrije geluiden bij deze psalm horen we onder meer dit:
Waarom?
Is dat om mij goed te laten beseffen
dat ik het niet te hoog in mijn bol mag hebben
dat ik niet hooghartig hoef te dromen dat ik het nog ver brengen zal?
Dat toontje lager ken ik langzamerhand wel.
In Psalm 89 lijken die donkere wolken verdreven, met de ode op David en zijn messiaanse koningschap. Maar ook daar klapt het opeens om: David wordt verstoten, de wallen van de heilige stad een ruïne. Dat zal wel weer die God der wrake zijn, zeggen vrienden van Eykman – en hij:
Mijn God, u hebt het er ook wel naar gemaakt
als ik lees hoe u mensen hun zonden ingepeperd hebt.
Hun stad gesloopt, huis verwoest, kind dood en dat door eigen schuld.
Vindt u het dan gek, dan vraagt u er toch om
gezien te worden als de straffende ‘God der wrake?
Dan komt eindelijk Psalm 90. Lloyd Haft biedt hier dit juweeltje:
Toch is mijn leven niet te kort
om ook u te vermoeden (…)
ik ben hier kort,
ik ben gezien.
Anton Ent begint als volgt:
Raadselachtige inwoning bent u voor mij,
dagelijks haalt u diep in mij adem.
Wanneer ik de tuin verzorg, zegt u tot mij:
“Wat in knop komt, ooit zal dat sterven”.
En op de wijze van Eykman gaat het dan zo:
“Uren, dagen, maanden, jaren vlieden als een schaduw heen” –
Jaja, dat is allemaal waar en dat kan allemaal zo wezen.
maar ik leg me daar na al mijn jaren niet bij neer.
Ik ga dat niet braaf en gelaten aanvaarden
ik ga elke dag tellen, zodat elke dag telt.
Ik ga elk uur beleven, zodat ik elk uur leef.
Ik maak dat ik elke minuut meemaak die mij rest.
Want zolang ik er ben, ben ik in leven.
Doodgaan is voor later, doodgaan kan altijd nog.
Ik vind het nog steeds en telkens opnieuw een prachtige vondst, die ook nog eens precies raak is – en ons daarom raakt – omdat in die volgorde van Psalm 88-90 inderdaad uitgerekend Mozes de zaak lijkt te redden met zijn oproep om je dagen te tellen. Dus is het toch óók nog een mooie exegetische vondst, dat commentaar van Karel Eykman!
Laat toch vliegen
Er zijn veel andere vondsten in deze bundel te vinden, soms op rijm, vaak ook niet, en wie goed graaft vindt een schat aan rake oneliners. Zoals bij psalm 10, over die opgeblazen goddelozen:
Mijn God, verkeerde heren regeren deze omgekeerde wereld
waar de kleinen worden gekleineerd en arme drommels verdomd.
Of bij Psalm 84, met die mus in het godshuis en het kunstig nest waarin de zwaluw haar jongskens neerlegt, waar Eykman herinnert aan de herbouw na de oorlog van de Laurenskerk in Rotterdam. Bij de plechtige inwijding van de nog maar half herbouwde kerk vloog er waarachtig een mus in het rond:
Mannen in jacquet met collectezakken erop aan het jagen –
“laat toch vliegen”, zei mijn vader, “hij is ook door God genodigd”.
Een laatste voorbeeld: Eykmans omgang met de ‘liederen van de opgang’, Psalm 120-134. Verbeelding van een pelgrimage, vijftien liederen lang, van een onbewoonbare plek naar het oord van de vrede. Dat begint zo, bij Psalm 120:
Wat doe ik hier nog, wat kan ik hier nog
wat leef ik hier nog, wat woon ik hier nog?
Ik moet nodig naar Jeruzalem.
Opstaan en weggaan dus maar! Na drie psalmen lijkt het doel al bereikt, in de overbekende Psalm 122:
De mensen horen hier bij elkaar
er wordt voluit gezongen in de straten
in vriendschap, vrolijkheid en vreugde.
Maar zo gauw gaat dat niet. Er moet nog een horde van twaalf liederen worden genomen voordat de Levende vanuit Sion je zegent – én wij hem (of haar). Maar is dat niet raar, wij hem/haar? Nee hoor, zegt Karel Eykman:
Al is dat ondersteboven achterstevoren
andersom en ook nog op zijn kop,
zegen per kerende post God weer terug. Kom maar op.
Niek Schuman
—
Niek Schuman sprak deze tekst uit tijdens de presentatie van het nieuwe boek van Karel Eykman Een knipoog van u zou al helpen. Bij iedere psalm een gedicht.
Een knipoog van u zou al helpen
‘In elke psalm zit minstens één regel die bij me blijft haken en daarmee ga ik dan aan de haal. Ik maak geen moderne vertaling of bewerking, maar probeer met de psalmdichter in gesprek te gaan. Een enkele keer ga ik zelfs fel tegen hem in – dat mag volgens mij best; die psalmdichters vragen er zelf om dat je ze niet gedwee napraat. Een andere keer doe ik dan weer voluit mee in hun loven en prijzen. En nu allemaal: Van je soli deo in de gloria! Van je hela hola halleluja!’