‘Waar zijn de anderen?’
Dankdag (1 Kronieken 29,10-16, Psalm 103 en Lucas 17,11-19)

‘Vergeet niet één van zijn weldaden’ (Ps. 103,2). Daar zal het om gaan op Dankdag. Danken, omdat je Gods weldaden niet vergeet. Hoe zou je ook? Zou je ooit? Maar het blijft natuurlijk wel een oproep, een aansporing. Dankdag voor gewas heette deze doordeweekse biddag oorspronkelijk. De aarde, de grond, stond centraal. En de opbrengst, veel of weinig. Al enige tijd is het lichamelijke werk ook benoemd: Dankdag voor gewas én arbeid, voor sjouwwerk en denkwerk, voor zorg. Voor de vruchten van moeder aarde en het werk van je handen.
En het werk van je hoofd, niet te vergeten. Voor alles wat God in onze handen heeft gelegd, al zijn goede gaven, van hart en hoofd en handen. Dank voor lijf en ziel. Onze talenten, onze deugden van geduld, van uithoudingsvermogen. Van de rijkdom van werk hebben en niet onverhoopt werkloos zijn. Dankbaar voor het ‘zweet des aanschijns’.
Als vreemdelingen te gast
Koning David heeft een inzameling gehouden onder het volk, en zijn persoonlijke vermogen eraan toegevoegd (1 Kron. 29). Dit alles om zijn zoon Salomo in staat te stellen een huis voor de Heer, een tempel te bouwen. En nu, terwijl de bouwtekeningen klaarliggen, looft David God vanwege de gaven die God zelf aan hem en aan zijn volk geschonken heeft. ‘Wat ben ik, wat is mijn volk, dat wij in staat gebleken zijn zoveel kostbaarheden af te staan? Alles is van U afkomstig, wat wij U schenken komt uit uw hand. We zijn als vreemdelingen te gast bij U.’
‘Prijs de Heer, mijn ziel’
Danken met je ziel. Prachtig, maar dank ook met je handen. Want ‘Prijs de Heer, mijn ziel’ (Ps. 103,1-2) is geen oproep tot het binnenste van je gedachten (‘Goh, ja, dat zou ik eens moeten doen’). Je ziel, in het Hebreeuwse taalgebruik, is geen verzameling van innerlijke roerselen, maar duidt het totaal van je bestaan aan, je gehele wezen, met huid en haar. Met alles wat in je is, maar ook alles wat daarvandaan jou richting geeft in je handel en wandel. De ‘ziel’ van ‘een mens’ is dubbelop: je hebt geen ziel, je bent je ziel. Wie met zijn ziel onder zijn arm loopt is totaal de weg kwijt, loopt verloren, weet niet waar te gaan. Met heel zijn wezen.
De psalmist opent zijn lied met tweemaal de oproep ‘Prijs de Heer, mijn ziel’ (103,1.2) en sluit zijn leerdicht af met vijfmaal de oproep ‘Prijs de Heer’ (103,20-22), gericht tot ‘u die zijn boden bent’, tot ‘de hemelse machten’ – die net zoals de boden ‘doen wat Hij zegt, doen wat Hem behaagt’. Dan alomvattend: ‘al zijn schepselen’, dan de plek: ‘overal in zijn rijk’, en dan ten slotte nog een keer als inclusie de oproep met de persoonlijke toe-eigening waarmee hij begon: ‘Prijs de Heer, mijn ziel.’
Precies tien!
Iedereen zal wel gevoelens van dankbaarheid ervaren wanneer zij/hij van een ernstige kwaal, ziekte of ongemak bevrijd wordt. Daarvoor hoef je Jezus niet te volgen. Waar het de evangelist Lucas – zelf een ‘vreemdeling’ te midden van de andere evangelisten – om gaat, is Jezus’ aandacht voor mensen ‘buiten Israël’, buiten de bestaande kaders. Die staan opener voor zijn woord en werk dan het ‘eigen volk’.
Lucas is van de priesters en van de tempel. Hij begint zijn Evangelie met priester Zacharias. En de eerste die de man voorbijliep die in handen van rovers was gevallen, was een priester afkomstig uit Jeruzalem, de tempelstad. Hier zegt Jezus: ‘Toon u aan de priesters.’ Jezus is onderweg naar Jeruzalem, maar gaat midden door Samaria en Galilea (17,11). Niet een voor de hand liggende weg, maar Hij wil er wat mee, met de mensen in Samaria. En met de mensen daaromheen. Zou samen optrekken niet nog mooier zijn?
En dan komen er tien op hem af. Ze hebben het afgesproken, wij zijn een tiental, de minjan is aanwezig, de liturgie kan beginnen, de lofzang en de samenkomst om God alle eer te geven. Het is sabbat! We willen alle tien de geboden onderhouden. Maar er is een punt van aandacht, we zijn uitgestoten, we zijn ziek, en onze gemeenschappelijke ziekte verhindert ons op te gaan naar de tempel. Wat we nodig hebben? Reiniging, genezing, dat we vrij worden van wat ons belemmert. Dat we allen ‘met luide stem’ God kunnen verheerlijken (17,15).
Een Samaritaan
Wanneer het alleen om dankbaarheid zou gaan, zouden twee melaatsen voldoende zijn. Waar het hier meer om gaat is de verbazing over het feit dat zij, die dat vanzelfsprekend zullen doen – die dankbaarheid uiten tegenover God, de Heer van hun leven – alle tien dus, dat verzuimen. En dat zij van een vreemdeling, iemand om wie je met een boog heen loopt, dienen te leren hoe dat moet: God eren. Hoeveel van die tien Joden en Samaritanen waren, weten we niet. Het was het grensgebied, dus misschien was het een gemengd gezelschap. Of het om één Samaritaan en negen Joden gaat, of half om half, het is onbekend. Het doet er niet toe. Wel vindt Lucas het van belang om van die ene die naar Jezus terugkeerde te zeggen: het was een Samaritaan. Niet omdat Samaritanen gewoonlijk niet danken, maar om het contrast aan te geven met die van Israël. Als een leermoment. Zo doe je dat. Dankbaar zijn, dat toon je. Je gaat naar degene die jou geholpen heeft.
Al eerder werd in het Evangelie een Samaritaan ten voorbeeld gesteld, die bekend staat als ‘de barmhartige’ (Luc. 10,25-37). ‘De Barmhartige’ is een van de namen van ‘de Heer, uw God’ (Ex. 34,6). Lucas heeft, van huis uit, invoelende aandacht voor hen die in de ogen van anderen ‘anders zijn’.
Deze exegese is opgesteld door Nico Vlaming.