Waarom konden zij niet geloven?

Alternatief bij de 3e zondag van de Veertigdagentijd (Johannes 12:37-50)
Met Johannes 12:37-50 sluit de evangelist een eerste lang deel van het Evangelie af om vanaf hoofdstuk 13 aan het uitvoerige lijdensverhaal te beginnen. De perikoop neemt thema’s op uit de proloog, zoals de spanning tussen licht en duister (1:4-5), en de daarmee nauw verbonden afwijzing (1:9-11). Deze kaderen alle voorafgaande spanningen tussen Jezus en andere mensen uit Israël in en verbinden die met geloof in God, van wie Jezus en het woord dat Hij spreekt een representant is, en geloof in wereldse waarden dat daarmee op gespannen voet staat (12:43).
Achter de afwijzing lijkt niemand minder dan de ‘heerser van de wereld’ schuil te gaan (al in 12:31). Daarmee voegt Johannes een extra laag toe aan de verklaring die hij geeft voor de afwijzing die Jezus ervaren heeft en in de volgende hoofdstukken nog radicaler zal ervaren. Die zal echter als tegenpool een nog overvloediger aanbod van leven krijgen: dat wat de johanneïsche Jezus de wereld brengt, de verrijzenis.
Gods eer of die van mensen
Tussen Jezus’ aanwezigheid in de wereld, met tekenen (12:37), en met het licht en het woord (12:46.47-50), staat in deze perikoop centraal het niet tot geloof komen op grond hiervan. Geloof kan hier goed een dubbele connotatie hebben, namelijk een vorm van ‘kennis’ in de zin dat geaccepteerd wordt dat Jezus Gods representant in de wereld is (Jezus spreekt Gods woord en is Gods Woord, zie ook 1:14.17), en dat iemand zich daar ook aan toevertrouwt. Vers 43 duidt aan dat er een spanning kan zijn tussen inzicht en daar ook naar handelen, in de zin dat iemand dit geloof ook publiekelijk belijdt en er vorm aan geeft: waar de eer en het aanzien van mensen voor hem/haar op gespannen voet staan met de eer en het aanzien van God.
Gods rol in het ongeloof
Een belangrijke vraag bij de interpretatie van deze perikoop is hoe het zit met Gods rol in het ongeloof. Deze wordt bijzonder op scherp gezet in het Jesajacitaat (12:40): ‘Hun ogen heeft Hij verblind, hun hart heeft Hij versteend, opdat ze met hun ogen niet zien en met hun hart niet tot inzicht komen; opdat ze zich niet bekeren, en Ik hen zou genezen’ (WV).
Hoewel er goede gronden zijn om hier inderdaad God verantwoordelijkheid toe te schrijven voor het ongeloof, is dat niet dwingend. Wie de actor is in 12:40 is immers open. Hoewel de masoretische tekst van Jesaja 6:10 de opdracht aan de profeet bevat om de ogen, harten en oren van het volk te sluiten, gaat de LXX-versie ervan een andere kant op en legt het handelen bij het volk zelf. Misschien gaat Johannes 12:40 zelfs nog een stap verder door, in de context van het licht-donker contrast, het donker zelf verantwoordelijk te laten zijn voor het ongeloof.
Dat in 12: 31 de ‘heerser van deze wereld’ expressis verbis wordt genoemd, maakt deze denkrichting er niet onaantrekkelijker op. Hij lost bovendien een wat onlogische spanning in de tekst zelf op, omdat het moeilijk te begrijpen is hoe degene die het licht in de wereld stuurt, er tegelijkertijd voor zorgt dat het niet gezien of op waarde geschat kan worden. Dit komt ook overeen met een spanning die de proloog, waar de huidige perikoop zo nauw mee verbonden is, benadrukt door op verschillende manieren te zeggen dat het woord dat in de wereld gekomen is door dezelfde wereld niet aangenomen of gekend is (1:10-11). In 12:31 is het ook de heerser ‘van de wereld’ die geoordeeld wordt.
Opdat ze leven hebben in overvloed
De ernst van deze spanning heeft als kern natuurlijk het feit dat Jezus niet zomaar tekenen doet of mooie woorden spreekt. Maar dat zijn woorden de woorden zijn van degene die Hem gezonden heeft (vrijwel letterlijk in 12:49). Als Gods gezant representeert Jezus God in wat Hij doet en zegt. En daarmee ook het aanbod van leven van eeuwige kwaliteit vanwege God (12:50). Daarmee raakt deze perikoop aan een kernvers uit de soteriologie van dit Evangelie: ‘Ik ben gekomen opdat ze leven hebben, en wel in overvloed’ (10:10). Jezus’ woorden en tekenen zijn, zoals de inhoud van de hoofdstukken 1-12 heeft laten zien, leven voor mensen. Het grootste teken, zoals dat vanaf hoofdstuk 13 verhaald zal worden, zal dat tot een nieuw hoogtepunt voeren in Jezus’ verrijzenis.
Geloofsaanvechting nog steeds actueel
De door Johannes beschreven spanningen in Jezus’ leven resoneren ongetwijfeld met spanningen in de gemeenschap van waaruit zijn Evangelie geschreven is. De spanning tussen licht en duister, de vraag waarom sommige mensen wel en andere niet tot vertrouwen in Jezus als vertegenwoordiger van God kunnen komen, hield met het lijden, de dood en de verrijzenis van Jezus immers geenszins op. En hoe rechtlijnig de huidige perikoop ook kan klinken, er zitten ook verklaringen voor ongeloof in die tenminste wat grip op een onbegrijpelijke situatie kunnen geven. Als ongeloof het werk is van de ‘heerser van deze wereld’, dan is er een macht in het spel die menselijke kracht meestal te boven gaat. En een spanning als die tussen aanzien in de wereld en het nastreven van Gods eer (12:43) is toch op zijn minst heel herkenbaar.
In 2021, waarin geloofsaanvechting en ongeloof, ook in de gemeente, zeker niet minder geworden zijn, nodigen deze aspecten ook uit om op in te gaan in de verkondiging. Biedt de tekst een aanknopingspunt om na te gaan hoe het zit met kiezen voor wat ‘in de wereld’ van belang is en welke machten en krachten van geloof, je toevertrouwen aan God in Jezus, afhouden? Reflectie op ongeloof legt wellicht ook wat bloot over wat ‘de wereld’ is en over wat mensen in zijn greep kan houden.
Deze exegese is opgesteld door Peter-Ben Smit.