Menu

Premium

Weet je nog?

7e zondag van Pasen (Openbaring 22,12-21 en Johannes 14,15-21)

Bijbelwetenschappen

Op de twee laatste zondagen in de Paastijd is nog iets van het liturgische spel herkenbaar dat de kerk ons heeft aangereikt in het aloude hoor-, lees- en overwegingsschema, ook wel lectionarium genoemd. Teksten uit het Johannesevangelie brengen ons terug naar de situatie van voor Pasen. We horen ze achterstevoren, alsof Pasen nog moet geschieden. We worden teruggeplaatst in de tijd. Doel: ons geheugen opfrissen. ‘Weet je nog…? Zie, Ik heb het jullie gezegd!’

Vorige week hoorden we Johannes 14,23-29, een van de klassieke lezingen op Pinksteren; vandaag wat eraan voorafgaat: Johannes 14,15-21, ooit de evangelielezing op de vigilie van Pinksteren. Het refrein in Johannes 13-17 luidt telkens: Later zullen jullie begrijpen wat Ik gezegd heb en je herinneren dat Ik het gezegd heb. Bijvoorbeeld: ‘Ik zeg het jullie nu al, voor het gaat gebeuren. Wanneer het dan gebeurt, zullen jullie geloven dat Ik het ben’ (13,19). En: ‘Dit alles zeg Ik, nu Ik nog bij jullie ben.

Later zal de Geest jullie alles duidelijk maken en alles in herinnering brengen wat Ik jullie gezegd heb’ (14,25-26). En: ‘Dit alles heb Ik tegen jullie gezegd om te voorkomen dat jullie je geloof verliezen’ (16,1). En: ‘Ik zeg jullie dit nu, en wanneer de tijd komt zullen jullie denken aan wat Ik gezegd heb’ (16,4).

Herhalingsoefening in geloven

Het geheel gaat terug naar de avond ‘kort voor het Pesachfeest’ (13,1). Alsof Jezus zegt: ‘Weet je nog, op die avond, toen Ik jullie voeten waste, toen we aan tafel lagen om het bevrijdingsfeest te vieren, ons Pesach, als vrije mensen bevrijd uit de duisternis van Egypte?’ Vanaf dat moment spreekt Jezus in een lange toespraak over de dingen die gaan komen. Zaken die de leerlingen nu nog niet begrijpen – en wij zijn die leerlingen – maar die we zullen begrijpen omdat we het ons herinneren dat Jezus het gezegd heeft. De Paastijd, de veertig dagen van Pasen, is evenals de veertig dagen vóór Pasen een herhalingsoefening in geloven. En wanneer is ons geloof en de viering van de geloofsgeheimen eigenlijk geen herhalingsoefening?

De lange gesprekken tijdens Jezus’ ontmoetingen met anderen – bijvoorbeeld met Nicodemus, de Samaritaanse vrouw, en geregeld een aantal joden – en zijn lange redeneringen over het levende Brood of het Licht voor de wereld, aansluitend bij het grote lichtfestival van het Loofhuttenfeest, veranderen bij de laatste maaltijd op de avond voor zijn lijden (13,1-2) in een lange monoloog, het eindeloze tafelgesprek dat eindigt – als was het een Lectio Divina – in het hogepriesterlijk gebed (hoofdstuk 17), een oratio die gelijk ook een contemplatio is.

Het gebod van de liefde

Tijdens die ontboezeming aan tafel legt Jezus gaandeweg steeds meer nadruk op de liefde voor het gebod (14,15), dat niet veel anders is dan het nieuwe gebod van de liefde dat Hij geeft: ‘Heb elkaar lief’ (13,34). Het onderhouden van de geboden betekent Hem liefhebben en elkaar liefhebben. En andersom. Het betreft een concrete liefde voor de Zoon die zich uit in het doen van de geboden. Ook in hoofdstuk 15, dat van de wijnstok en de ranken, ligt de nadruk op de liefde: ‘Ik heb jullie liefgehad, zoals de Vader Mij heeft liefgehad. Blijf in mijn liefde. Je blijft in mijn liefde als je je aan mijn geboden houdt’ (15,9-10, wat weer een herhaling is van 13,34-35). Hoewel Johannes in zijn Evangelie geen aandacht schenkt aan ‘het grote gebod en het tweede daaraan gelijk’, zoals de synoptici: ‘ge zult de Heer, uw God, liefhebben en uw naaste liefhebben, want zij/hij is er gelijk aan toe als jij’, heeft hij in zijn Evangelie en zijn brieven (uit wellicht dezelfde johanneïsche traditie) alles wat dit gebod typeert.

De Geest der waarheid

De eerste twee zinnen uit de lezing kunnen merkwaardig klinken. Alsof de vraag van Jezus aan zijn Vader – het geven van een andere pleitbezorger – afhankelijk is van het onderhouden van de geboden, dat is: Jezus liefhebben. Alsof Hij zegt: Als jullie dat niet doen, doe Ik het ook niet. Aan de andere kant hoeft Jezus deze ‘andere pleitbezorger’ (bedoeld zal worden: iemand als Jezus zelf) niet meer te vragen, aangezien Hij even later zegt dat de wereld Hem niet kent, maar jullie wel, ‘want Hij woont in jullie’ (14,17). Het is typisch voor het taalgebruik van de vierde evangelist: alles loopt in elkaar over en door elkaar heen, boven en beneden, voor en achter. Dit liefhebben is ook eenwording. Het is de voedingsbron voor de mystieke traditie. Wie zich blijvend wil verbinden aan Jezus, zal leven door de Geest van de waarheid.

De perikoop van vandaag snijdt ons overigens wel af van een terechte vraag (van Judas) en een matig verhelderend antwoord van Jezus, een kwestie die ook vorige week niet is meegenomen in de lezing: ‘Waarom zult U zich wel aan ons, maar niet aan de wereld bekendmaken, Heer?’ (14,22).

De wezen1

In 14,18 betreft het geen biologische, maar theologische, in ieder geval schriftuurlijke wezen. Ze bestaan, helaas, maar nooit zonder bescherming van de Eeuwige. Ze vallen onder de trits ‘weduwen, wezen en vreemdelingen’, basiscategorieën van mensen die zomaar, en vaak nog door ons toedoen, buiten onze boot kunnen vallen. En die dus specifiek de volledige aandacht en support van de Heer van Israël ontvangen. Zij hebben alle rechten op een pleitbezorger. In Exodus 22,21-27 staat dat de Heer hen hoort. Dezelfde inzet toont de Verrezene (Op. 22,7.12.20) die tot driemaal toe uitroept: ‘Ik kom spoedig!’ Een bemoediging ook voor de leden van de gemeentekringen rond de oudste, Johannes, eind eerste eeuw. Wel als wezen behandeld, in sociaal-economisch opzicht, maar, zo is de belofte, daar zal het niet bij blijven.

Deze exegese is opgesteld door Nico Vlaming .

  1. Zie: Willem Barnard, Stille omgang, Brasschaat 1992, 372. ↩︎

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken