Menu

Basis

Werken aan ontwikkeling: radicaal-kritisch en bescheiden

In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die eind 1948 werd aangenomen, horen we de weerklank van hoop op een betere wereld. Ook in de later door de Verenigde Naties gepresenteerde millenniumdoelen, gericht op duurzame ontwikkeling, is die hoop voelbaar. Hoe is er sinds 1948 gedacht en gewerkt over wat we nu ‘ontwikkelingssamenwerking’ noemen?

Voor ontwikkelingssamenwerking zijn twee gebeurtenissen die eind 1948 en begin 1949 hun beslag kregen, van groot belang gebleken.

Allereerst dat op 10 december 1948 de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. De URVM beschrijft de grondrechten van de mens en kan gezien worden als de hoeksteen van het mensenrechtendiscours, dat de basis vormt van veel werk in ontwikkelingssamenwerking.

Ruim een maand later hield de pas gekozen president van de Verenigde Staten, Harold Truman, zijn inauguratie. Wat hij daarin zei, kan gezien worden als het begin van ‘ontwikkelingssamenwerking’ in moderne zin. Hij betoogde dat het de plicht van de Verenigde Staten was om ‘het profijt van (…) wetenschappelijke ontwikkelingen en industriële vooruitgang beschikbaar te stellen voor de verbetering en groei van onderontwikkelde regio’s’.1 We horen hier een weerklank van de hoop op een betere wereld en van de pretentie deze met onze wetenschap, techniek en organisatietalent te realiseren, zoals die gedurende het begin van de moderniteit en de wetenschappelijke revolutie (zestiende/ zeventiende eeuw) onze cultuur is gaan stempelen.

In deze bijdrage orden ik de bezinning op ontwikkelingssamenwerking volgens een drietal invalshoeken die historische processen vertegenwoordigen, ontleend aan Giri en Van Ufford.2 Deze drie meer thematische invalshoeken zijn: initiatieven van hoop, politieke praktijk en bestuurspraktijk en kritische reflectie.3

Initiatieven van hoop

Een van de motieven voor ontwikkelingssamenwerking, met name voor de nongouvernementele organisaties (ngo’s), is de hoop op een betere wereld. Daarachter zouden we een geseculariseerde versie van de christelijke heilsverwachting kunnen zien. Die hoop heeft ongetwijfeld velen geïnspireerd die zich voor dit werk hebben ingezet. Zowel in de millennium-ontwikkelingsdoelen (development goals) opgesteld rond de eeuwwisseling, als in het VN-document Transforming our world (2015)4, waarin de doelen voor duurzame ontwikkeling worden gepresenteerd (Sustainable Development Goals, SDG’s), is die hoop voelbaar. Op zichzelf lijken deze doelen vaak utopisch. Denk bijvoorbeeld aan de eerste drie:

– beëindigen van armoede in al zijn vormen,

– beëindigen van honger, realisatie van voedselveiligheid en verbeterde voeding en bevorderen van duurzame landbouw;

– waarborgen van gezonde levens en bevorderen van welzijn voor alle leeftijden.

Kan dit ooit waargemaakt worden? Maar als wenkend perspectief dat beleid richting geeft en inspireert en de neoliberale rechtvaardiging van de verwoestende accumulatie van bezit bij een kleine groep weerspreekt, kunnen ze wel goede diensten bewijzen.

Politieke praktijk en uitvoering

De door de overheden gefinancierde ontwikkelingshulp en later ontwikkelingssamenwerking heeft zich evenwel ontwikkeld tot een eigen beleidsterrein en een maatschappelijke sector. Volgens Giri en Van Ufford hield dat ook in dat de morele motivaties werden gemarginaliseerd door professionalisering en een nadruk op financiering bij de realisering van ‘ontwikkeling’.

Zo kreeg in de tweede helft van de twintigste eeuw het begrip ‘ontwikkeling’ in de internationale verhoudingen steeds meer de betekenis van een economisch groeiproces, waarin de ‘onderontwikkelde’ landen het voorbeeld van de geïndustrialiseerde landen konden en behoorden te imiteren.

Het begrip werd ingevuld als een geheel van beleid en projecten, infrastructuur, kapitaalstromen en technologieoverdracht, waardoor de ontwikkelingslanden deel konden (en moesten) gaan uitmaken van de wereld van de massaconsumptie. In dat alles werd veelal het eigen politieke belang – het verkrijgen en behouden van invloedsferen in ‘ontwikkelingslanden’, vooral tijdens de Koude Oorlog – en het economische belang – bijvoorbeeld in de vorm van ‘gebonden hulp’ – niet vergeten.

Met het vooropstellen van het Europese en Noord-Amerikaanse model van ontwikkeling is de ontwikkelingssector als geheel in belangrijke mate een manifestatie geweest van de moderniteit. Naast de goede elementen daarvan, zoals fundamentele mensenrechten en scheiding der machten in het openbaar bestuur, zijn ook de negatieve kanten ervan meegekomen in het ontwikkelingswerk:

– de sterke nadruk op economische groei en welvaart;

– met het oog daarop de instrumentalisering van de natuurlijke hulpbronnen; – milieuen klimaatproblematiek als gevolg;

– de eenzijdige nadruk op doelrationeel redeneren en handelen;

– het voorbijgaan aan culturele en religieuze dimensies van het menselijke leven en samenleven.

Er is in de loop van de decennia ook veel goeds gedaan voor mensen. Allereerst in noodhulp, maar ook in meer structurele hulp. En dit laatste vooral ook door organisaties die dicht bij de mensen staan waaron der kerken en kerkelijke organisaties. Tegelijkertijd moeten we niet de ogen sluiten voor de schade die ook is aangericht door het, wellicht ongewild, onnodig lang in stand houden van een zekere afhankelijkheid6 en een handelsbeleid waardoor eigen economische ontwikkeling in de ‘ontwikkelingslanden’ gefrustreerd werd, en de vaak impliciete culturele arrogantie van de donorlanden. Daarmee komen we bij de derde invalshoek, die van kritische reflectie.

Kritische reflectie

Kritische reflectie, vooral van de zijde van het zogenaamde ‘postontwikkelingsdenken’ heeft diepgaande kritiek op de ‘ontwikkelingsindustrie’ geleverd. Dat denken is in filosofische zin postmodern en poststructuralistisch. Deze kritische analyse van betogen (discoursanalyse) is geworteld in het werk van Foucault, Bourdieu en andere poststructuralistische en postmoderne filosofen. Het voert te ver om dat hier uit te werken. Ik geef enkele belangrijke vormen van kritiek weer in enkele vragen. Deze vorm kies ik mede omdat het voor mij ook echt vragen zijn. Mijns inziens snijdt de postontwikkelingskritiek heel relevante punten aan, maar ik wil die niet kritiekloos volgen.

• Is ontwikkelingssamenwerking toch niet vooral een middel geweest om ons economische systeem te verspreiden, waarvan de (traditionele) donorlanden met hun economische macht dan vooral ook zelf profiteren?

• Staat de recente combinatie van hulp en handel ook niet te zeer in het kader van economisch eigenbelang?

• Erkennend dat samenwerking op termijn het beste gaat als alle betrokken partijen er baat bij hebben en ook erkennend dat een eigen economische ontwikkeling in het mondiale zuiden een belangrijk facet is van een goede ontwikkeling daar?

• Is veel werk in ontwikkelingssamenwerking, ook door ngo’s niet te zeer gedepolitiseerd, alsof het niet ook gaat om machtsverhoudingen die vaak onrechtvaardig zijn?

• Gaat de inbreng van de industriële donorlanden niet te zeer uit van de gedachte dat wij weten wat goede ontwikkeling is, terwijl de duurzaamheidsproblematiek helemaal onoplosbaar zou worden als alle ontwikkelingslanden in productie en consumptie ons voorbeeld zouden gaan volgen?

Uitdagingen

Met Giri en Van Ufford ben ik het eens dat het heel belangrijk is om de drie invalshoeken die in dit deel van het hoofdstuk zijn besproken bijeen te houden. In dat kader formuleer ik enkele uitdagingen voor de inbreng van kerken en christelijke organisaties in ontwikkelingssamenwerking, waarin hoop, actie met uitvoering en reflectie bij elkaar komen.

De belangrijkste uitdaging bestaat mijns inziens in de ontmythologisering van de modernistische, neoliberale ideologische wortels van het ontwikkelingsproject en het daadwerkelijk integreren van het christelijk geloof in de werkzaamheden met de partners. Uitwerking hiervan vereist nadere studie, bezinning en experimenten op het gebied van een meer integrale visie op ontwikkeling, inclusief economische ontwikkeling.

7 Iets concreter:

• Kunnen de (christelijke) ngo’s, waar mogelijk samen met kerken, duurzame en inclusieve economische ontwikkeling voor de (heel) arme burgers bevorderen, zonder hen dienstbaar te maken aan de neoliberale economische orde die uiteindelijk zal proberen om hen als te goedkope arbeidskrachten te gebruiken?

• Kunnen de ngo’s daadwerkelijk de verantwoordelijkheid voor ontwikkeling op een goede manier overdragen aan de burgers, burgerbewegingen en maatschappelijke organisaties in de ontwikkelingslanden?

Mijns inziens moeten we in ons denken over christelijk ontwikkelingswerk enerzijds kiezen voor een radicaal-kritische benadering van de ideologische wortels. En tegelijkertijd voor een bescheiden houding ten aanzien van de mogelijkheden om echte verandering teweeg te brengen. In het besef dat we dit werk niet maar doen in het licht van de Sustainable Development Goals, maar in het perspectief van Gods Vrederijk dat Christus zal vestigen.

Noten

1 ‘… we must embark on a bold new program for making the benefits of our scientific advances and industrial progress available for the improvement and growth of underdeveloped areas. …’ www.bartleby.com/124/pres53.html

2 A.K. Giri en P.Q. van Ufford, A Moral Critique of Development: Ethics, Aesthetics and Responsibility, Aalborg, Denemarken: Institut for Historie, Internationale Studier og Samfundsforhold, Aalborg Universitet, 2004

3 Zie H. Jochemsen en H.J. van Dijke, ‘Hoop, actie en reflectie. Een interpretatiekader voor ontwikkelingssamenwerking en de toekomst ervan’, in: Jochemsen, H. (red.). Als de tak wil bloeien … Ontwikkelingssamenwerking in perspectief, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 2018

4 VN, Transforming Our World, 2015

5 R.W. Gillet, L.J. Hogebrink, ‘Ontwikkeling als ramp’, Wereld en Zending, jg. 2, 1973, 360-371. De Amerikaan Gillet was directeur van een semikerkelijke organisatie op Puerto Rico.

6 Zie bijv. R.D. Lupton, Toxic charity. How the church hurts those they help en how to reverse it, New York: Harper Collins, 2011; www.inphilanthropy.org/sites/default/files/resources/ Toxic%20Charity.pdf

7 Jochemsen, a.w., hoofdstuk 3.5 resp. 8.

– Henk Jochemsen was vanaf januari 2009 tot eind vorig jaar algemeen directeur van Prisma.

Voorbeeld in Puerto Rico

Een relatief vroeg voorbeeld uit kerkelijke kring van hoe negatief deze aanpak – ondanks mogelijk goede bedoelingen bij mensen die erbij betrokken waren – wordt gegeven door Richard Gillet.5 Gillet bespreekt de opkomst van de petrochemische industrie in Puerto Rico die op het eiland ‘ontwikkeling’ zou brengen. Hij stelt vast dat zeventien jaar na de vestiging ervan de armere bevolking er weinig van heeft kunnen profiteren, dat ondertussen goede landbouwgrond aan agrarische productie is onttrokken en daarmee mensen hun inkomen verloren; dat het milieu wel ernstig is aangetast met negatieve gezondheidseffecten voor mensen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken