Wezenzondag
Bij Johannes 17:1-13
Wezenzondag, tussen Hemelvaart en Pinksteren, blijft een wat ongemakkelijke zondag, tussen servet en tafellaken. De klassieke lezing is uit Johannes 14, het gedeelte waarin Jezus tot zijn leerlingen zegt: ‘Ik zal u niet als wezen achterlaten’ (Joh. 14,18).
Een jaar of vier geleden stond in de bijlage ‘Letter en geest’ van Trouw een lezenswaardig artikel van filosofe Karin Melis over de tien dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren, waarin ze schreef dat ze er driftig van wordt, dat ze deze dagen ervaart als een tijd waarin Jezus zich van zijn meest onuitstaanbare, ongrijpbare kant laat zien. ‘Wat moet ik met een liefde die zich niet wil laten aanraken en vervolgens gaat hemelen?’ Goede vraag om te stellen voor deze zondag!
Dit jaar geeft het leesrooster een andere lezing: Johannes 17,1-13, het begin van het ‘hogepriesterlijk gebed’. Dit gaat juist in op de vraag naar het hoe en wat van de communicatie tussen de Vader, de Zoon en de volgelingen. Met de hemelvaart lijkt voor die laatsten de communicatie verbroken. Maar de Meester probeert de leerlingen uit te leggen dat dit niet het geval is. In Johannes 17,1-13 cirkelt het betoog om het geheim van de dóórgaande verbinding tussen Vader en Zoon; de leerlingen zijn daarin meebegrepen.
Communicatie
Het betoog is niet gemakkelijk te volgen en lijkt een opeenvolging van losjes aan elkaar gehaakte gedachten. De commentaren zijn ook bepaald niet eensluidend in hun mening hoe de tekst te structureren en uit te leggen. Een doorgaand thema is mijns inziens de vraag naar de communicatie: wil die lukken of niet? In hoofdstuk 16 stelt Jezus, in gesprek met de leerlingen, openlijk de vraag die bij hen in stilte leeft aan de orde: of Hij echt ‘van God gekomen’ is? Zij spreken met klem hun geloof in Hem uit: ‘Nu geloven wij dat U een van God gezondene bent’ (16,30). Jezus’ antwoord haakt daarop in: ‘Nu geloven jullie? Er komt een tijd dat jullie uiteengedreven worden en ieder zijn eigen weg gaat en Mij alleen achterlaat’ (16,32: een aanduiding van de nacht van Getsemane). ‘Jullie zullen het zwaar te verduren krijgen in de wereld, maar houd goede moed, Ik heb de wereld overwonnen’ (16,33). Het lijkt er in dit gesprek op dat de communicatie toch niet echt wil lukken: het onbegrip blijft. Maar Jezus geeft het zoeken naar contact (lees: verstaan) niet op.
Gebed
In hoofdstuk 17 begint Hij openlijk te bidden, te midden van de leerlingen en toeschouwers. Een publieke daad en tegelijkertijd een daad van communicatie: met de Vader in de eerste plaats, maar tevens met de leerlingen en de omstanders. Het gebed gaat nu juist over het contact tussen Jezus en zijn Vader; dit wordt ingebracht op het moment dat het gesprek met de leerlingen aan zijn eind gekomen lijkt te zijn. Maar het gebed gaat ook over het contact tussen Jezus en zijn volgelingen. Een contact waartoe zij, hoewel ze wel willen, niet in staat lijken te zijn, maar dat van Jezus uit toch wordt aangeboden. En wel ‘om niet’, zonder tegenprestatie; een gave die alle verwachtingen te boven gaat.
In vers 1-5 wordt de relatie tussen Vader en Zoon getekend door het ‘verheerlijken’, elkaar de eer geven, over en weer: ‘Verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U mag verheerlijken’ (17,1-2); ‘Ik heb U op aarde verheerlijkt (…)’; ‘Verheerlijk nu Gij Mij, Vader, (…) met de heerlijkheid die Ik had bij U’ (17,5). Het moment dat Hij naar zijn Vader teruggaat, zo vraagt Jezus, mag dit ook het moment zijn van de verheerlijking? Mag dit het uur zijn waarin duidelijk wordt dat Hij bij de Vader vandaan komt en weer teruggaat? De heerlijkheid van de Zoon bij de Vader voordat de wereld begon, en de heerlijkheid waarin Zij samen zullen zijn wanneer alles zal zijn voltooid, komen hier samen: begin en einde. De heerlijkheid van de Zoon – die eruit bestaat dat Hij het werk dat de Vader Hem te doen gaf, ook afmaakt – komt ook die van de Vader ten goede.
Verbinding
De leerlingen hebben de naam van de Vader geopenbaard gekregen, ze hebben het woord van de Vader bewaard en erkend/ geloofd dat Jezus van de Vader gezonden is. Het is als bij het gesprek tussen Jezus en Petrus aan het meer van Galilea, na Pasen: van Jezus uit gezien kunnen de leerlingen niet de fout ingaan. Zijn liefde voor hen is onverwoestbaar: ‘Niet voor de wereld vraag Ik het, maar voor wie Gij Mij hebt gegeven, want ze zijn van U; al het mijne is van U en het uwe is van Mij; in hen ben Ik verheerlijkt’ (17,9-10). Verheerlijk uw Zoon, vraagt Hij, opdat de Zoon Ú mag verheerlijken, dat wil zeggen: dat Hij aan hen mag geven wat de Vader Hem gegeven heeft – eeuwig leven. Dat eeuwig leven houdt in: ‘dat zij U kennen, en die Gij gezonden hebt, Jezus de Christus’ (17,3). Jezus spreekt hier over zichzelf in de derde persoon: alsof Hij al van een afstandje naar zichzelf kijkt en zichzelf ziet zoals Hij straks ten volle zal zijn. Zijn leerlingen ziet Hij ook: als een gave van de Vader, ‘wie Gij Mij hebt gegeven, zij zijn van U’.
Juist in deze leerlingen – als volgelingen ogenschijnlijk mislukt, tegelijk bovenmate bemind – wordt zijn heerlijkheid zichtbaar, zegt Jezus tot de Vader. Waar Hijzelf binnenkort niet meer ‘in de wereld’ zal zijn, blijven zij dat wel; ze hebben het daarom nodig dat de Vader hen ‘bewaart’, dat wil zeggen dat Hij ervoor zorgt dat zij in verbinding met Hem blijven, zoals de Zoon met de Vader verbonden is: ‘Houd hen één met uw naam, opdat zij één zijn zoals Wij’ (17,12.22).