Menu

Premium

Ze wisten (niet) dat het de Heer was

Alternatief bij 3e zondag van Pasen (Johannes 21,1-14)

Bijbelwetenschappen

In Johannes 21 vindt een omgekeerde wonderbare spijziging plaats: er zijn maar zeven gasten en er is een overvloed aan vis. Maar de vangst die op verzoek van de Opgestane is gedaan en op zijn aanwijzing is verkregen, was slechts ‘toespijs’, een bijkomstigheid zogezegd. Want er bleek al brood en vis klaar te liggen. Wat zou er met al die vissen zijn gebeurd?

Honderddrieënvijftig

Er is een verhaal over Pythagoras die een vangst van 153 vissen laat terugzetten in zee zodat ze allemaal in leven blijven. De vissers hadden gezegd dat hij over de vissen in hun net mocht beschikken als hij kon zeggen hoeveel het er waren. Hij noemde dit wonderlijke getal en het bleek te kloppen. Helaas kunnen we niet vaststellen welk verhaal er het eerst was, want we kennen het Pythagoras-verhaal uit een derde-eeuwse christelijke bron.

Wat we wél weten, is dat Archimedes ruim vóór onze jaartelling het getal 153 noemt in het kader van de ‘vissenmaat’. Hij bespreekt de eigenschappen van het gebied dat ontstaat als twee cirkels elkaar overlappen – de vorm die wij kennen als de mandorla en als het ‘lijf’ van het bekende ichthus-symbool, en die in de oudheid de vesica piscis (vissenblaas) werd genoemd. De verhoudingen van die basisvorm bedragen volgens Archimedes 265:153.

Het getal 153 heeft in de wiskunde een opeenstapeling aan bijzondere eigenschappen: het is een driehoeksgetal, een zeshoeksgetal, een narcistisch getal, een harshadgetal, en de optelling van de faculteiten van 1 tot en met 5. Als je je erin verdiept, krijg je de indruk dat in Johannes 21 een heel universum aan vis boven water wordt gebracht. De Opgestane nodigt de leerlingen uit om iets daarvan te leggen bij wat Hijzelf al in het vuur had liggen: brood en vis van gene zijde.

Mensenvisser, mensenherder

Dit hoofdstuk van het Johannesevangelie, toegevoegd nadat het boek met 20,30-31 eigenlijk al was afgesloten, lijkt een johanneïsche uitwerking van het visvangstverhaal dat we kennen uit Lucas 5. Als je dat ziet, kun je Johannes 21 eigenlijk alleen maar als één geheel lezen: de visvangst en de roeping van Petrus tot mensenvisser horen onlosmakelijk bijeen. Het ‘eerherstel’ van Simon Petrus, zoals de tweede helft van Johannes 21 vaak wordt aangeduid, spiegelt vanuit het opstandingsperspectief de eerste roeping van Petrus zoals die in Lucas 5,1-11 wordt verteld. Het is de moeite waard om die twee teksten eens naast elkaar te lezen.

Simon Petrus is in Johannes 21 de aanvoerder van een zevental. Tomas en Natanaël worden in 21,2 als nummer twee en drie genoemd: de twee grote belijders van wie de getuigenissen het hele verhaal van Johannes omsluiten (zie 1,49-50 en 20,28). Dan zijn er de zonen van Zebedeüs, die volgens het andere visvangstverhaal samen met Petrus werden geroepen (Luc. 5,10). En dan nog twee niet met name genoemden. Opvallend: ook helemaal aan het begin, in Johannes 1,35, is er sprake van twee leerlingen. Een van hen wordt vervolgens benoemd als Andreas, de broer van Petrus (1,41), de ander blijft naamloos.

Halverwege onze perikoop duikt ‘de leerling van wie Jezus hield’ op (21,7). Volgens mij moet je niet proberen om die te identificeren als een van de zeven. Het is degene die het al weet, een bondgenoot van de lezer die dezelfde voorsprong heeft als wij. Het is de manier waarop jijzelf personage wordt in het verhaal: je fluistert het hoofdpersonage Simon in wat hij nog niet weet, maar jij wel.

Een komisch moment na die influistering: Simon, die naakt in zijn schip aan het redderen was, trekt snel een pullover (Gr.: ependutès) aan en springt in het water. Hij bedekt zijn naaktheid uit eerbied, maar maakt zich tegelijk kwetsbaar door te water te gaan. Binnen dit Evangelie is dit zijn doop, de ependutès is zijn doophemd en straks mag hij de doopvragen van de Heer beantwoorden. Daarin wordt van beeld gewisseld: van visser zal hij herder worden.

Iets erbij

De vraag van de Opgestane waarmee het begon, luidde: ‘Kinderen, hebben jullie ook iets voor erbij (Gr.: prosfagion)?’ (21,5). Toespijs, sidedish, iets bij het brood. Daarna vangen ze de hele wereld aan vis, maar het blijft ‘iets erbij’, het wordt niet de basis of de starter. Het begint met wat de verschijning van de Heer heeft meegebracht: vuur en vis en brood. Wat wij op zijn aanwijzing uit de diepten van het leven boven water brengen, mogen we erbij leggen. De gaven van de aarde omkransen de gaven van de hemel.

Dat is consistent met de boodschap van vorige week uit Johannes 20: het begint met vrede, vrijspraak, vergeving vanuit de hemel, vanuit de opstanding. Johannes 21 zegt dat alles wat daarna gebeurt, hoe hard we er ook voor sjouwen, daar een uitvloeisel van en een aanvulling op is. De gave van Christus blijft de levende kern. Misschien moet je zelfs zeggen: Christus blijft verschijnen, en de leerling van wie Hij houdt blijft fluisteren dat Hij het is.

Want ook toen was het niet klip en klaar de mens Jezus. Ze durfden het niet te vragen, want ze wisten het wel (21,12) – dat is een prachtige verwoording van het geloof zoals we het kennen. Je weet het niet, maar je weet het wel. Je verstand zoekt koortsachtig, maar je hart weet beter. Op die manier verschijnt de Heer gelukkig nog altijd.

Deze exegese is opgesteld door Piet van Veldhuizen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken