Menu

Premium

Zestig jaar Postille

In Postille 40 publiceerde A.J. Bronkhorst de historische bijdrage ‘Veertig jaar Postille – een terugblik’.[1]Bronkhorst was sedert 1946 bij het werk van Kerk en Prediking, die de Postille sinds 1948 uitgeeft, betrokken.[2] Dit artikel behelst een uitvoeriger overzicht, en wel over zestig jaar Postille. Uiteraard maak ik daarbij veelvuldig gebruik van gegevens van de eerste geschiedschrijver van de Postille.

Kerk en Prediking ten tijde van de Tweede Wereldoorlog

Bronkhorst begint met de opmerking dat boven zijn pennenvrucht eigenlijk ‘Vijftig jaar Postille’ zou moeten staan. Hij licht toe: ‘Want het was in 1938, dat Jan Koopmans, die door zijn Lutherstudie de verschillende door Luther geschreven Postilles had leren kennen, zelf een dergelijk boek deed verschijnen, ingeleid door prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel. Op deze Kleine Postille[3] liet hij in 1940 een Nieuwe Postille[4] volgen, terwijl prof. dr. K.H. Miskotte uit zijn nalatenschap in 1947 een Laatste Postille[5] samenstelde en inleidde.’ Bronkhorst wijst er op, dat Koopmans zelf in de oorlogsjaren nauw betrokken was bij de anonieme ‘Homiletische Toelichtingen’, die regelmatig vanwege de algemene synode van de Nederlandse Hervormde Kerk aan de predikanten werden toegezonden.

Over de start van Kerk en Prediking vertelt H.C. Touw: ‘Toen op 27 Augustus 1940 door de Algemeene Synode de Commissie voor Kerkelijk Overleg[6] werd ingesteld, werd tegelijk ook, als onderdeel daarvan, een Werkgroep “Kerk en Prediking” benoemd. Leden daarvan waren prof. dr. Th.L. Haitjema, voorzitter; prof. dr. G. Sevenster, secretaris; prof.dr. J. Severijn; prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel en dr. G. Oorthuys. Een half jaar later trad ook dr. J. Koopmans tot de Werkgroep toe.’[7] De synodale Handelingen geven een iets andere versie.[8] Op de eerste vergadering van de Commissie voor Kerkelijk Overleg worden Haitjema,Severijn, Berkelbach van der Sprenkel en Sevenster benoemd. Door hen wordt besloten om Oorthuys en O. Noordmans uit te nodigen om in de werkgroep zitting te nemen. Eerstgenoemde verklaart zich daartoe bereid, Noordmans meent vanwege de moeilijkheden bij het reizen te moeten bedanken.[9] In 1941 wordt ook J.N. Bakhuizen van den Brink als lid genoemd.[10]

In ‘de magistrale rede’ (Touw) bij de instelling van Kerkelijk Overleg zegt H. Kraemer met betrekking tot de prediking: ‘Het is haast onmogelijk de beteekenis van het hoe en wat der prediking in dezen tijd te overdrijven. Voor de Kerk niet, voor ons volk niet, en voor de wereld niet. Het is hèt punt waar de Kerk geen enkele inbreuk op hare verplichting tot ernstige betrachting van hare opdracht, de verkondiging des Woords, mag aanvaarden. – De machten, die ons geestelijk en nationaal belagen, weten dat en respecteeren daarom de vrijheid der Kerk meer dan van eenige andere instantie. Wij moeten ons daarin niet behagelijk zonnen, maar er de dure verplichting uit aflezen dat de prediking daarom werkelijk voedsel zij in dezen tijd, het eeuwige Evangelie, maar daarom juist het actueele Evangelie, dat richtsnoer aan de gewetens geeft en richtlijn voor het denken, dat op elk levensterrein met vertroebeling wordt bedreigd. In de prediking bezit de Kerk een uiterst kostbaar middel tot geestelijke gezondhouding van hare leden en van ons volk. De predikantenstand heeft een zeer verantwoordelijke, maar benijdenswaardige, prachtige taak. Er moet thans vóór alles én principieel én actueel gepredikt worden, in den echten zin des woords: het volle Evangelie dat het gansche leven raakt. Het is dringend nodig dat de predikanten steun en voorlichting krijgen hóe te prediken. Tevens moeten zij weten, dat de Kerk hierin achter hen staat, want, om in den militairen stijl te blijven, zij zijn het, die thans elken Zondag als de stoottroepen der Kerk fungeeren door op grond van het Evangelie, leiding te geven aan geweten en denken. Het is mij bekend, dat vele predikanten naar dien steun en voorlichting snakken. Er worde daarom onmiddellijk een kleine werkgroep van door de Kerk daartoe geroepen mannen gevormd, die voor dit belangrijke werk geregeld actief zijn.’[11]

In het ‘Rapport betreffende den arbeid van de Werkgroep voor “Kerk en Prediking”’, dat in de vergadering van de algemene synode van 27 mei 1941 behandeld wordt, is te lezen, dat men voorlichting inzake politiserende prediking de meest urgente kwestie vindt.[12] Touw laat weten, dat de werkgroep enerzijds van oordeel was, dat bij sommige predikers iets dreigde van een zekere bravoure in de prediking, in de keuze van de liederen en in de keuze van teksten, ‘die aan andere gevoelens uiting geven dan welke de opdracht der Kerk wekt’.[13] Maar het andere uiterste, dat van onverantwoordelijke vreesachtigheid en onderworpenheid, kwam ook voor. Predikanten beriepen zich dan op Romeinen 13. Daaruit maakten zij op, dat het volk de bezetters als overheid volstrekte gehoorzaamheid schuldig was. Ze verzwegen vaak de voorbede voor de koningin. Ze wilden bepaalde psalmen ook niet laten zingen: ‘Dat bracht de gemeente in gevaar.’ Bij wijze van voorbeeld vertelt Touw: ‘Het is voorgekomen op Zaterdag 11 Mei 1940, dat een predikant een Duitsche pantser-auto aanhield, den officier zijn Pinksterpreek voor den volgenden dag voorhield, en vroeg of hij deze preek morgen zonder bezwaar mocht houden, of dat er wijzigingen in moesten worden aangebracht! De officier had tijd noch lust om het manuscript door te lezen. “Es war halt eben noch Krieg.”’ Touw vervolgt: ‘Ook in dit opzicht bleken velen, die den naam hadden van bijzondere getrouwheid in de leer, wel eens zeer ontrouw, als het er op aan kwam.’

Reeds op 12 september 1940 doet Kerk en Prediking het stuk ‘Algemene Gezichtspunten voor Prediking en Gebed’ uitgaan.[14] Op 16 oktober 1940 zendt de werkgroep het rapport ‘De plaats van volk en overheid in de prediking’ naar de Algemene Synodale Commissie. Het wordt op 15 november 1940 door de Commissie voor Kerkelijk Overleg in behandeling genomen.[15] In een synodale boodschap wordt van de inhoud van het rapport gebruik gemaakt voor de formulering van de zinsnede betreffende de verhouding van kerk en overheid. In de vergadering van 15 november wordt Kerk en Prediking ook een nieuwe opdracht verstrekt. Die strookt met de plannen die de werkgroep in haar eerste vergadering, van 12 september 1940, had overwogen. Het verzoek is om voor de eerste helft van 1941 een tekstenrooster op te stellen, ‘zulks voornamelijk om jonge predikanten in de bijzondere moeilijkheden van dezen tijd eenige steun bij de wekelijksche prediking te geven’.[16] Later wordt daar nog iets aan toegevoegd. Er wordt tevens gevraagd om een toelichting bij het rooster aan te bieden, een verkorte tekst van het ‘Gebed voor allen nood der Christenheid’ op te stellen en de Schriftgedeelten ter voorlezing op de classicale vergaderingen van 15 januari 1941 te bepalen. Aan het begin van 1941 zendt Kerk en Prediking een ‘Rooster van teksten en schriftgedeelten voor de morgen- en middagdiensten van het eerste halfjaar , een toelichting bij het rooster, een opgave van de verlangde Schriftlezing en een verkorte redactie van het ‘Gebed voor allen nood’ naar Javastraat 100. Daar is de Algemene Synodale Commissie gevestigd.[17] De diverse bijdragen verschijnen in het Weekblad der Nederlandsche Hervormde Kerk van 18 januari 1941. Op de classicale vergaderingen van 15 januari 1941 richt Kerk en Prediking zich tot alle predikanten met ‘Richtlijnen inzake de Prediking.’[18] Daarin wijst de werkgroep vooral op de gevaren van een onverantwoorde ‘nationale prediking’, aldus Touw, die naar aanleiding daarvan de vraag stelt, ‘of niet met evenveel nadruk gewaarschuwd had moeten worden tegen een, evenzeer onverantwoordelijke, lijdelijke en tijdlooze prediking, waarvan geen leiding en hulp uitging tegenover de geestelijke gevaren van den totalitairen staat’. Hij vindt: ‘Al te veel is in dien geest gepredikt, en al te weinig is daartegen gewaarschuwd.’

Met betrekking tot het tekstenrooster is te melden, dat de teksten niet voorgeschreven worden.[19] Ze worden slechts ter vrije keuze aangeboden aan allen die daarvan gebruik willen maken. Spoedig worden bovendien homiletische toelichtingen bij de voorgestelde teksten voor elke zondag opgesteld en aan de predikanten toegezonden. Touw laat weten: ‘Deze uitgave is van toen af voortdurend voortgezet, ook na de bevrijding. Vele predikanten hielden zich min of meer geregeld aan de tekstkeuze, door den Tekstenrooster voorgeschreven. Enkelen hielden zich ook aan dezen rooster, om bij een verhoor te kunnen zeggen, “dat het een opgegeven tekst was”!’

Bronkhorst vertelt over de homiletische toelichtingen, dat die er vanaf 9 maart 1941 waren, twee schetsen per zondag, gemiddeld één pagina per schets. In Postille 25 schrijft Kerk en Prediking: ‘De ouderen onder ons zullen zich deze uitgave nog wel herinneren: maandelijks verscheen een drukwerkje met meestal acht preekschetsen, voor elke zondag van de maand twee, samenhangend met het rooster, dat voor een langere periode een advies voor de tekstkeus bevatte. Het waren korte anonieme stukken, in de loop van de oorlog met een hoe langer hoe kleinere letter gedrukt in verband met de papierschaarste, onogelijke folders op den duur. Toch deden zij nuttig werk, juist in die situatie. De kansel was de plaats, waar nog een zekere vrijheid van het woord overbleef. Het kwam er op aan, te weten, wat er gezegd moest worden. De prediking van het Woord Gods, dat evangelie en wet is, was een zaak, waard om er goede zorg aan te besteden. De zorg van de kerk als geheel naar de gemeenten en predikanten toe werd zichtbaar in deze voor het oog onaanzienlijke “homiletische toelichtingen”.’ In Postille 20 merkt de werkgroep op: ‘De schetsen in de reeksen Homiletische Toelichtingen werden door de schrijvers volstrekt willekeurig opgezet. Ze varieerden dan ook van gecomprimeerde complete preken, via theologische beschouwingen, tot verzamelingen van summiere opmerkingen, hetzij van exegetische, hetzij van praktische aard.’ Bronkhorst stelt, dat de schetsen eerder homiletisch dan exegetisch waren: ‘Soms waren het gecomprimeerde preken, soms theologische beschouwingen, soms verzamelingen van summiere opmerkingen, hetzij van exegetische, hetzij van praktische aard. Vanaf het begin was het een vraag of de exegese dan wel de toepassing het hoofdaccent moest hebben; dat keerde ook later bij iedere enquête terug. Moest er ook materiaal voor catechismusprediking worden verzorgd? Alleen maar voor de behandeling der tien geboden? Koopmans, met het onderwerp vertrouwd, trad op als supervisor en gaf soepele leiding. Ieder jaar kwam ook het verslag van de werkgroep in de Algemene Synode aan de orde, 1942, 1943, 1944.’

A.J. Rasker schrijft over de nieuwe versie van het oude formuliergebed voor alle nood der christenheid, dat de voorbede voor de overheid dan luidt: ‘Wij bidden U voor de wereldlijke regering, voor alle koningen, vorsten en heeren. Maar inzonderheid bidden wij U voor de koningin, die Gij over ons gesteld hebt en voor de bezettende macht, die Gij over ons hebt toegelaten.. .’[20] Rasker vervolgt: ‘Hiermee werd de voorbede voor de koningin dus een officieel liturgisch voorschrift van de hervormde kerk, en ofschoon de predikanten volgens art. 22 van het synodaal reglement voor de kerkeraden bij het gebruik der liturgische geschriften “naar eigen oordeel te rade (gaan) met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten”, hebben de meesten van hen dit voorschrift gevolgd. Het heeft dan ook veel indruk gemaakt, ook op de Duitse machthebbers. Deze hebben de voorbede weliswaar nooit officieel verboden, maar dat neemt niet weg, dat door willekeur en terreur juist hierom menig predikant in gevangenis of concentratiekamp is gekomen. Karl Barth schreef in een brief van juli 1942 “an meine Freunde in den Niederlanden” in antwoord op een aantal hem voorgelegde vragen, dat het hier niet ging om een sentimenteel patriottisme, maar om “euer ernstliches Bekenntnis zu dem von Gott eingesetzten rechten Staat, dessen Exponent bei euch das Haus Oranien ist”.’

In het ‘Rapport betreffende den arbeid van de Werkgroep voor “Kerk en Prediking”’ over de eerste werkzaamheden is ten slotte nog te lezen, dat men met de werkgroep voor Kerk en Gemeenteopbouw heeft vergaderd teneinde zich betreffende liturgische vraagstukken te beraden.

In 1942 blijkt in de algemene synode weinig over de arbeid van Kerk en Prediking te melden te zijn.[21] Sevenster laat weten, dat de vraag zich voordeed of de homiletische toelichtingen exegese moeten geven of vooral ook een preekschets. Men hield zich nu eens aan het ene, dan weer aan het andere. Verder memoreert de secretaris de organisatie van streekcursussen, een uitvloeisel van een enquête. De cursussen hadden voortzetting van de studie van de predikanten ten doel. Ook kwam de wenselijkheid van het organiseren van bijeenkomsten met leidende figuren van de kerk, over de arbeid van Kerkelijk Overleg en de verdieping van het richtingsgesprek, aan de dag. De onderwerpen voor de samenkomsten waren dogmatiek, praktische theologie, bijbelonderzoek en vaderlandse kerkgeschiedenis, toegespitst op de concrete situatie. De eerste verslagen die binnenkwamen, getuigden van veel waardering voor die arbeid. In de synodale gedachtewisseling naar aanleiding van het verslag van Sevenster komt de wens naar voren, dat de werkgroep bij de samenstelling van het tekstenrooster rekening houdt met de viering van het heilig avondmaal en de bediening van de heilige doop.

Tijdens de van de algemene synode op 30 juli 1943 voert Haitjema het woord.[22] Om te beginnen vertelt hij dat Kerk en Prediking om eenzijdigheid te vermijden twee andere leden gevraagd heeft om het tekstenrooster op te stellen. Verder laat hij weten, dat de homiletische toelichtingen in steeds breder kring waardering vinden. Uit een enquête was gebleken, dat die stimulerend werken bij de predikanten die geregeld rooster en toelichtingen gebruiken. De werkgroep is dan ook eenstemmig en geestdriftig tot de conclusie gekomen, dat de verzorging van de homiletische toelichtingen voortgezet moet worden. Overigens was duidelijk geworden, dat de meeste predikanten gedegen exegese boven praktische uitwerkingen prefereren. De voorzitter van Kerk en Prediking meldt ook nog, dat besloten is om aandacht aan de catechismusprediking te besteden. Ten slotte zegt hij, dat van de studieconferenties bemoedigende verslagen binnengekomen zijn, terwijl misverstanden over die cursussen uit de weg geruimd zijn. Naar aanleiding van de uiteenzetting van Haitjema vraagt J.H. Semmelink of er ook verandering in de leiding van de homiletische toelichtingen gekomen is. Daarnaast vindt hij, dat er nog veel bezwaren zijn. Hij noemt: ‘Belemmeren de toelichtingen niet den zelfstandigen arbeid van de predikanten?’ De voorzitter antwoordt, dat de lijst van degenen die voor de toelichtingen gevraagd worden, met medewerking van de gehele werkgroep worden samengesteld. Het is vooral moeilijk vrijzinnige predikanten te vinden die willen meewerken. Verder zegt Haitjema: ‘Dr. Koopmans probeert op zeer soepele manier leiding aan de zaak te geven.’ Ten slotte meldt de voorzitter, dat de Commissie voor Kerkelijk Overleg het voortzetten van de arbeid van Kerk en Prediking met aandrang bepleit heeft.

Met betrekking tot de periode van de Tweede Wereldoorlog moet gezegd worden: ‘Deze jaren hebben de bezinning op de prediktaak sterk geprikkeld.’ Het betreft hier een citaat uit het Handboek voor de Prediking[23], waar Kerk en Prediking in Postille 42 aan toevoegt: ‘Toen waren alle preken gelegenheidspreken.’ Verder verwijst de werkgroep alleen in Postille 3 nog naar haar ontstaan, ‘toen de Verkondiging in de jaren der bezetting wel bijzondere verantwoordelijkheid oplegde aan de Dienaren des Woords en hen vaak voor grotere bezwaren en gevaren plaatste’.

Kerk en Prediking in de eerste naoorlogse jaren

In 1946 blijkt de ‘commissie’ Kerk en Prediking bij de Raad voor Kerk en Eere-dienst ondergebracht te zijn.[24] Althans: voorlopig. ‘Samensprekingen tusschen de Commissie “Kerk en Eeredienst” en deze Commissie zijn aan den gang om te geraken tot overeenstemming inzake de opname ook dezer Commissie in het groote verband van den Raad en zijne Commissies. Deze samensprekingen zijn nog niet voltooid. De vermelding dezer Commissie in dit schema prejudicieert dus nergens op, doch brengt slechts den wensch der Comm. “Kerk en Eeredienst” als opstelster van dit schema tot uiting dat eerlang deze opname een feit moge worden.’

Later in 1946 komt de benoeming van een drietal leden in Kerk en Prediking in de generale synode aan de orde.[25] Bronkhorst licht de voordracht toe: het was de werkgroep niet gelukt om dubbeltallen te geven. De drie aanbevolen kandidaten worden benoemd. Verder stelt Bronkhorst de vraag of de homiletische toelichtingen voortgezet moeten worden. De medewerking van de predikanten is gering. Bronkhorst laat weten, dat Kerk en Prediking meent voorshands te moeten doorgaan, ‘vanwege de schaarschte aan commentaren enz. en omdat de brug tusschen wetenschappelijke en practische exegese niet altijd even gemakkelijk toegankelijk is’. Hij voegt eraan toe: ‘Mocht men het niet noodig vinden door te gaan met de toelichtingen, dan kan de Werkgroep zich hiermede vereenigen.’

In 1947 lukt het Kerk en Prediking wel om met dubbeltallen te komen.[26] Een van de vacatures betreft die van Oorthuys, die de homiletische toelichtingen verzamelde en doorzond, ‘een werk, dat door de zorgeloosheid van vele collega’s, geen sinecure is’. Secretaris J.D. de Stoppelaar stelt: ‘We zullen hem zeer missen, met name ook in onze vergaderingen, waar zijn stem een stem van gezag was en zijn advies zwaar woog.’[27] Van meer belang is het verslag van de werkgroep dat in het genoemde jaar aan de orde komt. Vier kwesties hebben de aandacht.

In de eerste plaats brengt Kerk en Prediking het tekstenrooster ter sprake. Bij het opstellen daarvan wordt gezocht naar een zekere structuur. Die komt tot uitdrukking in opschrift en onderwerpen. In de kring van de werkgroep leeft evenwel ‘een zekere vrees voor het stellig niet denkbeeldige gevaar, dat het getuigenis van de Heilige Schrift door het schema in een bepaalde richting getrokken of zelfs scheef getrokken wordt’.[28] Met het oog daarop sluit het rooster voor het tweede halfjaar van 1947 zich bij de formulering van de onderwerpen meer nog dan dat van het eerste halfjaar, nauw bij de tekst aan. Iets anders is de vraag of de zogenaamde dodenzondag als zodanig op het rooster vermeld moet worden. Daarover is meer dan eens gediscussieerd. De secretaris laat weten, dat de volgende vergadering van de werkgroep grotendeels aan dat onderwerp gewijd zal worden. En wel in breder verband: ‘“Kerk en Prediking” wil zich in eigen kring bezinnen op de vraag welke dagen als dagen van speciaal karakter op den rooster vermeld dienen te worden. (Trinitatis, Dooden-Zondag, zes dan wel zeven Lijdens-Zondagen).’ Ten slotte meldt De Stoppelaar dat F.R.A. Henkels contact met de werkgroep onderhoudt om tot de samenstelling van een tekstenrooster te komen, ‘die dié vele buitenkerkelijken, die geregeld naar de radio-kerkdiensten luisteren, in den loop van een jaar zinvol en verantwoord door de Schrift kan leiden, maar tevens de onderwerpen op een attractieve en boeiende wijze aan de orde stelt’. Ter toelichting zij opgemerkt, dat de Nederlandse Hervormde Kerk Henkels had vrijgesteld voor het werk van het ikor (Interkerkelijk Overleg in Radio-aangelegenheden), dat over enige zendtijd voor kerkdiensten beschikte.[29] In dat kader werden vroegdiensten vanuit de Begijnhofkapel in Haarlem, waar Henkels voorging, uitgezonden.

In de tweede plaats stelt Kerk en Prediking de homiletische toelichtingen aan de orde. Om te beginnen laat De Stoppelaar weten, dat het verzamelen en doorzenden daarvan veel werk geeft, daar tal van collega’s niet of te laat reageren op de tot hen gerichte uitnodiging om een of meer toelichtingen te schrijven. In zulke gevallen moet een van de leden van de werkgroep op het laatste nippertje invallen. Als gevolg daarvan verschijnen de toelichtingen wel eens te laat. Om dat te voorkomen, zal men proberen om de datum van inzenden een maand te vervroegen. Vervolgens gaat men in op de kritiek dat de toelichtingen uitgegeven worden. De vraag was gesteld of het gerechtvaardigd was ermee door te gaan. Men beantwoordt die vraag bevestigend, omdat: ‘ten eerste er een spanning bestaat tusschen wetenschappelijke en practische exegese. De homiletische toelichtingen geven de mogelijkheid om kennis te nemen van elkaars inzichten en willen op deze wijze iets van een kerkelijke homiletische werkgemeenschap scheppen; ten tweede er nog steeds een in de oorlogsjaren ontstaan tekort is aan commentaren en andere homiletische hulpmiddelen’. Daarna laat men weten, dat men het niet nodig vindt om net als in 1942 een enquête te houden om de belangstelling voor de toelichtingen te peilen: telkens weer blijkt, dat ze door velen op prijs gesteld worden. In brede kring zou het als een gemis gevoeld worden, wanneer de uitgave gestaakt zou worden. Ten slotte laat men als zijn mening weten, dat de toelichtingen bij voortduur aan alle predikanten gezonden moeten worden. Men constateert namelijk met droefheid, dat zowel ter linker- als ter rechterzijde soms gepreekt wordt op een wijze die niet in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en op de bodem van de belijdenisgeschriften is. Men vindt: ‘Stellig zijn er homiletische toelichtingen, die nauwelijks den toets der critiek kunnen doorstaan; toch kunnen ze als gehéél richtinggevend zijn en als zoodanig dienstbaar aan de rechte prediking.’

In de derde plaats meldt De Stoppelaar, dat Kerk en Prediking op veler verzoek op zich genomen heeft om toelichtingen op de Heidelbergse Catechismus te doen verschijnen, wat de Commissie voor Kerkelijk Overleg later ‘een bijzonder verblijdend feit’ noemt.[30] De secretaris kondigt pennenvruchten van Miskotte, Noordmans, Oorthuys en O. Norel aan. Tevens laat hij weten, dat het reeds verschenen boekje van Koopmans over de tien geboden[31] herdrukt zal worden en in het verband van de serie opgenomen zal worden. Oorthuys, die bereid was om dit door hem begonnen werk voort te zetten, laat als secretaris weten, dat de werkgroep de bundels toelichtingen in de gewone boekhandel doet verschijnen en zich niet meer uitsluitend tot hervormde predikanten richt.[32][33] Men heeft ook hervormde en niet-hervormde gemeenteleden en dominees en alle anderen die nog van de oude catechismus willen leren, op het oog. Met nadruk stelt Oorthuys, dat het geen kerkelijke verklaring betreft. Hij licht toe: ‘Ofschoon ook hier de grondregel van kracht is, dat het alles geschieden moet in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en in overeenstemming met onze Belijdenisgeschriften, blijft elk dezer bundeltjes voor rekening van zijn auteur.’ Overigens moet De tien geboden van Koopmans volgens de secretaris inderdaad als het eerste nummer van de serie beschouwd worden. Hij merkt op: ‘Dr. Koopmans had in de ook voor de prediking zo moeilijke oorlogsjaren van den beginne aan zulk een belangrijk aandeel in de arbeid van Kerk en Prediking, dat het ons een ere is dit posthume werk van deze getrouwe getuige in onze catechismusuitlegging te mogen opnemen.’ Overigens laat Oorthuys weten, dat de toelichting van Koopmans oorspronkelijk voor de Amsterdamse gemeente geschreven was en in haar Kerkbeurtenblad van 1941 verschenen was. Hetzelfde geldt voor de toelichting van Miskotte. Uiteindelijk verschijnen De blijde wetenschap[34] door Miskotte (over de zondagen 1 tot 12), Het koninkrijk der hemelen[35] door Noordmans (over de zondagen 7 tot 22), De sacramenten[36] door Oorthuys (over de zondagen 23 tot 33) en Het gebed[37] door Berkelbach van der Sprenkel (over de zondagen 45 tot 52).

In de vierde plaats gaat Kerk en Prediking in op een uitspraak van Kraemer in De roeping der kerk. Volgens hem moet de werkgroep ten aanzien van de zich in de prediking openbarende nood getuigend en voorlichtend spreken. Men weet, dat de nood van de kerk zich onder meer en misschien vooral in de prediking openbaart. De opmerking van Kraemer is in de kring van Kerk en Prediking dan ook een punt van overweging. De werkgroep stelt: ‘Mocht de Generale Synode van oordeel zijn dat het inderdaad op den weg van “Kerk en Prediking” ligt om, b.v. door artikelen en brochures, tot de Kerk te spreken over dezen nood en over de rechte verkondiging, dan zal de Werkgroep, rekening houdend met dit oordeel, zich hierop nogmaals bezinnen.’[38]

In de bespreking van het rapport van Kerk en Prediking haakt A.A. van Ruler in op de vierde kwestie die de werkgroep aan de orde gesteld heeft. Het komt hem niet raadzaam voor dat men niet alleen formeel, maar ook materieel over de nood der prediking gaat spreken. Naar zijn mening zou dat het eigen gezegende werk benadelen. Volgens hem ligt het meer op de weg van bijvoorbeeld Gemeenteopbouw.[39] Bronkhorst valt hem daarin bij. Hij benadrukt wel: ‘De Werkgroep is echter door prof. Kraemer verweten, dat ze niet gedaan heeft wat Gemeenteopbouw heeft gedaan.’ Bronkhorst vervolgt: ‘Men komt door het opnemen van de andere taak op de lijn van de kerkelijke hoogleeraren in de homiletiek, ook op het belijden der Kerk. De apparatuur van de Werkgroep zou daarom moeten worden uitgebreid. Voor Kerk en Prediking is de vraag (…) zeer fundamenteel. Er is de mogelijkheid de koerswijziging van Kerk en Prediking op te schorten tot het seminarium concreter gestalte heeft gekregen.’ Op voorstel van de preses besluit de synode om de zaak in haar volgende vergadering te behandelen. Daarmee is de bespreking nog niet afgelopen. Van Ruler merkt naar aanleiding van de opmerking over de spanning tussen wetenschappelijke en praktische exegese op, dat in het woord ‘spanning’ een waarderingsoordeel zit dat hij niet kan onderschrijven. In die spanning moet naar zijn mening geen nood gezien worden. Ze moet er zijn als men preekt. Volgens de spreker dreigt het gevaar, dat men naast de wetenschappelijke een kerkelijke, praktische exegese wil hebben. Verder waarschuwt Van Ruler tegen de voorbeelden van moderne commentaren uit de school van Barth. Hij maant de werkgroep tot nuchterheid. Bronkhorst komt met de reactie dat de vermoedens van Van Ruler onjuist zijn. Hij stelt: ‘Kerk en Prediking is met deze woorden niet getroffen.’

In 1949 komt Kerk en Prediking tweemaal in generaal synodaal verband aan de orde. Op 10 januari rapporteert een commissie ad hoc over een aantal ingekomen stukken inzake de voortzetting van de homiletische toelichtingen.[40] Aanleiding was de post op de begroting van de werkgroep. Volgens secretaris J. Vink bedroegen die ongeveer ƒ 3.000,-, terwijl de arbeid van Kerk en Prediking in haar geheel ƒ 3.500,- kostte.

Uit de antwoorden van vijftig ringen (ongeveer een derde van het totale aantal, aldus Vink) en vier predikanten op een in 1948 onder de ringen gehouden enquête was gebleken, dat tekstenrooster en homiletische toelichtingen vrij algemeen werden geraadpleegd, door verscheidene incidenteel, door een minderheid geregeld. Door maar weinigen werden ze nooit gebruikt. Slechte enkelen (volgens Vink twee) gaven in overweging de uitgave te staken. Bijna allen stelden prijs op voortzetting in een of andere vorm.

Het oordeel over het tekstenrooster blijkt in het algemeen gunstiger te zijn dan dat over de homiletische toelichtingen. Wat het eerste betreft, wordt van meer dan een kant op nauwere aansluiting bij het kerkelijk jaar aangedrongen. In de toelichtingen mist men vrij algemeen een goede exegese en men dringt herhaaldelijk aan op meer toespitsing op de praktijk. Verder komt naar voren dat men zeer verdeeld is over de wijze van medewerking. Velen dringen aan op voortzetting van de tot dan toe gevolgde methode: het aanzoeken van een brede kring van medewerkers. Anderen voelen meer voor een gesloten groep van experts, waarbij sommigen voor prominente exegeten en anderen voor prominente homileten pleiten.

Kerk en Prediking was tot de conclusie gekomen, dat de uitgave van de homiletische toelichtingen wenselijk en verantwoord te achten was. Wel wilde de werkgroep aan de bezwaren van velen tegemoetkomen en streven naar verbetering van de toelichtingen door een andere opzet, die een synthese is van exegese en homiletische aanwijzingen, alsmede door de vorming van een vaste, bekwaam en geschikt gebleken groep van medewerkers. De commissie ad hoc stelt de synode voor om de werkgroep op te dragen haar arbeid voort te zetten, daarbij rekening houdend met de beide door haarzelf gestelde richtlijnen. De synode besluit de conclusies van het rapport te aanvaarden.[41] Belangrijkste punt in de synodale bespreking was de vorming van een vaste groep van medewerkers. G.C. van Niftrik was beducht voor ‘homiletische dictatuur’ van een bepaalde groep. Hij vond, dat er steeds weer nieuwe geschikte krachten gezocht moesten worden. Volgens Vink was niet aan een gesloten groep van medewerkers gedacht, wel aan selectie op grond van dat wat het laatste halfjaar aan geslaagde toelichtingen geleverd was.

Om op de financiën van Kerk en Prediking terug te komen: D.J. Karres zei tijdens de bespreking van het rapport, dat hij het vragen van een kleine retributie voor de toelichtingen de beste maatstaf voor het gaarne ontvangen van de toelichtingen achtte. J.R. Wolfensberger vond het juister, dat de synode die bleef aanbieden.

In de vergadering van de generale synode van 14 juli 1949 komt een bericht van Kerk en Prediking aan de orde. De werkgroep wil proberen te komen tot het uitgeven van een jaarlijkse postille. Die zal de homiletische toelichtingen vervangen. Als reden geeft men op, dat met het gereedkomen van het Handboek voor de Prediking en het ter beschikking komen van veel meer materiaal, er steeds minder behoefte aan de toelichtingen bestaat. Het moderamen van de synode verklaart zich akkoord met het voornemen. Uitgeverij Boekencentrum NV zal de uitgave van de Postille verzorgen.

Op 14 juli komt ook het verslag van de werkzaamheden van Kerk en Prediking in 1948 aan de orde.[42] Daarin wordt naast de lopende zaken met betrekking tot de samenstelling van het tekstenrooster en de verzorging van de homiletische toelichtingen een andere kwestie gememoreerd. De werkgroep had een bijzondere bijeenkomst aan het vraagstuk van de politieke prediking gewijd en daarover contact opgenomen met de werkgroep Kerk en Samenleving. De actie werd evenwel van de kant van het moderamen van de synode doorkruist door beraadslagingen met de laatstgenoemde werkgroep in verband met de voorbereiding van een kanselboodschap over het communisme, zodat de voorgestelde bespreking van de beide werkgroepen niet tot stand was gekomen. In dit verband zij het volgende vermeld: in haar vergadering van 10 mei 1948 stelde de synode de tekst van een kanselboodschap over het communisme vast.[43] Daar werd een nadere verklaring van Kerk en Samenleving aan toegevoegd.[44] Het stuk zet weliswaar in met een paragraaf over ‘Prediking en politiek’, maar Kerk en Prediking wordt noch in de bijdrage zelf noch in de toelichting genoemd.

De synode vraagt Kerk en Prediking, zich nader op de politieke prediking te beraden. L.H. Ruitenberg wijst er als vicevoorzitter van de werkgroep Kerk en Samenleving op, dat het eigenlijke probleem niet zozeer in de politieke prediking ligt als wel in de politieke spanningen in de gemeente. Zijn werkgroep heeft als een van haar taken dit pastoraal te behandelen. Ze heeft zich daarover beraden, maar nog weinig helderheid verkregen. Met het oog daarop dringt Wolfensberger aan op nauwe samenwerking tussen de beide werkgroepen.

De verschijning van de Postille en de positie van Kerk en Prediking

In de vergadering van de generale synode van 7 maart 1951 wordt het verslag van Kerk en Prediking over het jaar 1949 behandeld.[45] Daarin wordt de verschijning van de eerste Postille, als vervanging van de homiletische toelichtingen, gememoreerd. Voor iedere zondag van het kerkelijk jaar is ‘één overdenking met Schriftlezingen’ opgenomen, alsmede voor een aantal bijzondere dagen, terwijl ‘opstellen’ voor heilige doop, heilig avondmaal en huwelijksbevestiging zijn toegevoegd. Kerk en Prediking schrijft: ‘Het verheugt de werkgroep zeer, dat ondanks de zeer korte tijd van voorbereiding, de eerste postille nog op tijd kon verschijnen, dank zij de toewijding van de verschillende medewerkers, die vaak onder zeer hoge druk hebben moeten werken om hun copie op tijd gereed te hebben en niet minder dank zij de enorme krachtsinspanning van de uitgever N.V. Boekencentrum, aan wie hier een woord van bijzondere lof toekomt voor de keurige wijze, waarop de postille is uitgegeven.’ Kerk en Prediking spreekt verder de hoop uit, dat haar arbeid meer zal beklijven dan door de homiletische toelichtingen het geval was. In Postille 1 komt de werkgroep op de enquête van 1948 terug. De resultaten hadden haar niet voldoende aanwijzingen gegeven om ten opzichte van de homiletische toelichtingen tot een grondige verandering in opzet te komen, al was de wens naar meer theologische exegese en meer gerichtheid op de praktijk algemeen geweest.

In het verslag over 1949 is verder te lezen, dat Kerk en Prediking zich andermaal met het vraagstuk van de politieke prediking beziggehouden heeft. Daarover heeft de werkgroep opnieuw contact opgenomen met Kerk en Samenleving. Enerzijds was men bij deze besprekingen van mening, dat de kwestie na de soevereiniteitsoverdracht in veel gemeenten misschien niet meer zo acuut en actueel zou zijn. Aan de andere kant kon het juist daarom nut en waarde hebben om het in groter rust en met meer objectiviteit door de gemeenten te laten overdenken. Kerk en Prediking had besloten adhesie te betuigen met een door Kerk en Samenleving aan het moderamen van de generale synode gegeven suggestie tot instelling van een soort ereraad, die op de manier van de Noodraad voor Kerk en Evangelisatie[46] in geval van richtingsmoeilijkheden, ingeval van moeilijkheden in bepaalde gemeenten in verband met politieke prediking, van advies zou dienen en proberen te bemiddelen. Verder laat de werkgroep weten, dat men de uitgave van een bundel opstellen over politieke prediking, haar geschiedenis (met name tijdens de bezetting), artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en artikel 16 van Fundamenten en Perspectieven[47] en enige concrete politieke vraagstukken overweegt. Bronkhorst zal daarover nadere plannen uitwerken. De commissie van rapport voelt weinig voor het instellen van een soort ereraad. Ze is van mening, dat adviseren en bemiddelen bij spanningen vanwege politieke prediking een taak van de visitatorenprovinciaal, eventueel met bijstand van de visitatoren-generaal, is. Wel juicht ze het plan om tot een bundel opstellen te komen, ten zeerste toe. De synode aanvaardt het rapport.

In Postille 3 meldt de werkgroep, dat haar arbeid ten einde loopt. Ter toelichting merkt ze op: ‘Nu de nieuwe Kerkorde is gaan functionneren, expireert de Werkgroep en gaat krachtens het bepaalde in de artt. 19 en 20 van Ord. 7 voor de Opleiding en Vorming haar taak over aan de Raad voor de Zaken van Kerk en Theologie. Op welke wijze voor het vervolg de arbeid van de Werkgroep zal worden voortgezet is thans ter beoordeling en beslissing van deze Raad.’ Op verzoek van de raad bleef de werkgroep zich belasten met het verzorgen van de uitgave van de Postille.[48] Ze functioneerde daarbij als subcommissie van de raad.

In Postille 14 formuleert Kerk en Prediking in hoofdzaak drie taken voor de Postille. In de eerste plaats: ‘Leiding bij de tekstkeuze, om eenzijdige en persoonlijke voorkeur te doorbreken.’ In de tweede plaats: ‘Richtlijnen bieden voor een grondige exegetische en theologische bestudering van tekst en context, om een al te vlotte prediking over wat er zo op het eerste gezicht staat de pas af te snijden.’ In de derde plaats: ‘Aanwijzingen geven voor een praktische toepassing (meer bedoeld voor de gehele preek, dan enkel voor een “toepassing” aan het slot), om de verkondiging telkens weer zo veel mogelijk gericht te laten zijn op de wereld en de mens van nu.’

Aan de aanduiding ‘Postille’ wordt slechts enkele malen gerefereerd. In Postille 18 schrijft Kerk en Prediking: ‘De naam van het boek is ontleend aan de in oude commentaren steeds terugkerende wending “post illa verba textus.” en dan volgen de opmerkingen van de uitlegger. Zo beschouwd zijn het dan “woorden achteraf”, nadat de tekst gesproken heeft. In elk geval (…) blijft het Woord centraal.’

In Postille 27 benadrukt de werkgroep, dat het eigenlijke werk door de gebruiker ‘na dezen’ gebeuren moet.

In het ‘Woord vooraf’ van een flink aantal delen van de Postille geeft Kerk en Prediking een uitspraak van een kerkvader, een reformator of een andere theoloog door. Meestal onderstreept de werkgroep op die wijze het belang van de prediking of de bedoeling van de Postille. Wat dat laatste betreft, bij wijze van voorbeeld een citaat van de Engelse dichter en essayist Samuel Johnson in Postille 14: ‘I do not envy a clergyman’s life as in easy life, nor do I envy the clergyman who makes it an easy life.’ Naar aanleiding daarvan laat men weten, dat het niet de bedoeling is om tegemoet te komen aan een zekere gemakzucht die Johnson bij sommige predikheren veronderstelt en wier leven hij dan zo weinig benijdenswaardig acht. Men schrijft: ‘De Postillen zijn er immers niet, om op het laatste moment nog materiaal te bieden, dat met enig kneden, schudden en opwarmen “panklaar” zou zijn voor de gemeente.’ Men slaat zelden een ‘preektoon’ aan. Dat betekent niet, dat men zijn arbeid alleen in menselijk perspectief ziet. Men is ervan overtuigd, ‘dat de menselijke prediker met alle ernst en ijver aan zijn menselijk woord moet werken, opdat het een goed instrument van de Heilige Geest kan zijn’.[49]

In Postille 25 blikt Kerk en Prediking terug op 25 jaar Postille: ‘Er is in deze vijf en twintig jaren wel wat veranderd in de Postille. Wie de eerste jaargangen met de laatste vergelijkt, ziet dat op het eerste gezicht. Vroeger waren de bijdragen min of meer uittreksels van gehouden preken of grondpatronen voor te houden preken. Zij konden, mits verbreed en wat soepeler gemaakt, toch eigenlijk zo maar gehouden worden. Dat is tegenwoordig veel minder het geval. De Postille probeert de prediker wel materiaal aan te reiken, maar neemt hem het eigenlijke homiletische werk niet af. De Postille draagt in de eerste plaats exegetisch materiaal aan. In de tweede plaats wijst zij op de mogelijkheden en gevaren, die er zijn, als men over de opgegeven tekst wil spreken. Sinds kort komen daar ook enkele tips op liturgisch gebied bij. Het eigenlijke werk moet door de predikant in zijn of haar eigen gemeente zelf gedaan worden. De schrijvers van de Postille hopen wel, dat hun lezers de smaak te pakken hebben gekregen om over de door hen gekozen en behandelde tekst te preken. Zij kunnen echter niet méér doen dan materiaal aandragen en op mogelijkheden en gevaren wijzen.’

Over terugblikken gesproken: in Postille 30 erkent Kerk en Prediking, ‘dat niet elke uitgave het niveau bereikt dat ons (…) voor ogen staat’.

Na bijna vijftig jaar treedt verandering in de formele positie van Kerk en Prediking op. In Postille 52 is te lezen: ‘Op de titelpagina van Postille 52 zal de lezer de aanduiding “werkgroep” niet meer tegenkomen. In de nieuwe structuur van het landelijk werk in de Samen op Weg-kerken staat dit woord namelijk voor andere organisatorische verbanden. Kerk en Prediking is in deze opzet als redactiecommissie verbonden aan één van de werksoorten van de Dienst Kerkopbouw, Theologie en Opleiding (kto).’ H. Vreekamp, beleidsmedewerker voor Kerk en Israël en Kerk en Theologie bij kto, ging als ‘trait d’union’ fungeren en werd als zodanig aanspreekpunt voor de contacten van de redactiecommissie met de dienst. In 2002 ging Vreekamp met emeritaat, op persoonlijke titel bleef hij lid van Kerk en Prediking.[50] Nadien vernam de redactiecommissie niets meer uit ‘Utrecht’.

Postille 56 is de eerste die onder het bestel van de Protestantse Kerk in Nederland verschijnt. Dat betekende alleen een wijziging in ‘statutair’ opzicht, in de praktijk veranderde niets. Men kan ook zeggen, dat de formele positie van de redactiecommissie niet duidelijk geregeld is. De verantwoordelijk teamleider van het Protestants Landelijk Dienstencentrum schreef desgevraagd: ‘Gewoon maar doorgaan!’

De inhoud van de Postille

In Postille 1 laat Kerk en Prediking weten, dat de Postille zich zo nauw mogelijk bij het kerkelijk jaar aansluit. Ze loopt dan ook van advent tot advent. In Postille 7 meldt de werkgroep, dat men het vraagstuk van het kerkelijk jaar met betrekking tot stof en tekstkeuze zorgvuldig overwogen heeft en dat men op een symposium uitvoerig gesproken heeft over de stof voor de lijdenstijd (‘alleen het gebeuren van de laatste 24 uur van Jezus’ leven of ook hetgeen geschiedt na de eerste lijdensaankondiging gedurende de reis naar Jeruzalem?’), alsook over de verhouding van de eschatologische stof en die uit de adventstijd, over de keuze van de vrije stof na Pinksteren en over de stof na Pasen, ‘waar de gangbare indeling: Jubilate, Cantate, Rogate naar sommiger mening niet voldoende houvast geeft’.

In Postille 26 vertelt Kerk en Prediking, dat haar verzoeken bereikt hebben om de Postille consequent en systematisch volgens een bepaald perikopenrooster op te zetten. De werkgroep laat als reactie weten, dat men vooralsnog echter geen mogelijkheid ziet om aan die wens te voldoen. Daar noemt men verschillende redenen voor: ‘Ten eerste is er weinig eenstemmigheid welk perikopenrooster de voorkeur verdient. Ten tweede zal het vrijwel ondoenlijk zijn voldoende medewerkers te vinden als deze verplicht zullen zijn schetsen te leveren uit voorgeschreven bijbelgedeelten. En ten derde mag gelden, dat de vaste afnemers van de postille – en uit verkoopcijfers blijkt dat zij een grote meerderheid vormen – ook gebruik kunnen maken van vroegere uitgaven. Een enquête heeft uitgewezen dat maar weinigen zich van week tot week door de tekstkeuze van de postille laten leiden. Zij wordt nu eenmaal merendeels als naslagwerk gebruikt.’ Verder stelt Kerk en Prediking dat de problematiek haar niet loslaat. De werkgroep kondigt in de volgende Postille een inleiding aan, waarin de verschillende perikopenroosters kritisch zullen worden besproken. Bovendien zal men proberen voor die Postille enkele medewerkers te vinden, die in hun gemeente consequent volgens een bepaald perikopensysteem preken. In Postille 27 biedt K.A. Schippers ‘Overwegingen rondom de tekstkeus’ aan, terwijl in dat deel inderdaad bijdragen te vinden zijn van predikanten die een rooster volgen.

In Postille 30 laat Kerk en Prediking weten, dat men zich afgevraagd heeft, of men zich niet bij de door de sectie Eredienst van de Raad van Kerken in Nederland uitgegeven jaarorde zou moeten aansluiten. Men heeft daartoe (nog) niet kunnen besluiten. Als eerste overweging stelt men, dat de keuze voor die lezingencyclus naar haar principes nog in discussie is. Als tweede noemt men praktische bezwaren die onoverkomelijk lijken, waarbij men om te beginnen op de vrijheid van de scribenten wijst. Ten slotte: ‘De voorgestelde jaarorde van De eerste dag is alleen globaal uitgewerkt, hetgeen tot kortsluitingen met de opzet van de postille zou leiden.’

Voor het laatst komt de kwestie aan de orde in Postille 41. Kerk en Prediking merkt op, dat de Postille niet als leidraad voor de tekstkeuze gedurende het hele kerkelijk jaar bedoeld is. Uiteraard staat het de gebruiker wel vrij om de Postille van zondag tot zondag te volgen. Maar in de praktijk lijken veel trouwe gebruikers hun keuze los van de Postille te maken en daarna te kijken of een schets uit enig deel bij de voorbereiding van de dienst en de preek van pas komt. De werkgroep vervolgt: ‘Zo gezien behoeft het oecumenisch leesrooster voor de jaren 19891992, dat onder de naam Context werd uitgegeven door de Sectie Eredienst van de Raad van Kerken in Nederland en door de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging, geen concurrent van de postille te zijn.’ Men voegt eraan toe: ‘In deze jaargang is bovendien een enkele maal gerekend met de hoofdlezingen, die Context gekozen heeft voor de betreffende zondag. (…) Er zijn echter geen plannen om in de toekomst het rooster tot uitgangspunt van de postille te maken.’ Als argument gebruikt men ten slotte, dat Context te zeer gericht is op vooral verhalende stof.

Vanaf deel 1 hebben alle Postilles schetsen voor speciale diensten. Bronkhorst vertelt met betrekking tot de delen 1 tot en met 40. ‘De H. Doop, de viering van het H. Avondmaal, de bevestiging en inzegening van het huwelijk, de oudejaarsavond en de nieuwjaarsdag, de biddag en de dankdag voor gewas en arbeid, de bevestiging van ambtsdragers, ook de zendingszondag, komen steeds of in de grote meerderheid der Postilles terug. Opvallend minder hoog scoren de voorbereiding en de dankzegging voor het H. Avondmaal; na Postille 23 alleen nog maar in 29 en 30. De bevestiging van predikanten verschijnt voor het laatst in Postille 14. Ook de kerkhervorming valt soms jaren lang uit. De bevrijdingsdag doet vrijwel steeds mee tot en met Postille 15, gaat dan over in “Herdenking der gevallenen” en dan nog een enkele maal in “4 mei-herdenking”, maar komt al verschillende jaren nauwelijks meer voor. De verjaardag van de koningin doet tot en met Postille 19 vrijwel zonder uitzondering mee, maar daarna niet meer. In Postille 11 verschijnt het diaconaat, het volgend jaar de “Dag van de Arbeid” en de “aanvang van het winterwerk” (tot en met Postille 23). De Vredeszondag verschijnt als zodanig in Postille 20 en keert, met het een jaar later verschijnende Werelddiaconaat, sindsdien zeer regelmatig terug. De verstandelijk (geestelijk) gehandicapten komen voor het eerst in Postille 34 en daarna haast ieder jaar. Een eredienst met kinderen vinden we in Postille 36, een dienst voor jong en oud in 37 en 39.’[51]

Bronkhorst wijst ook op een beschouwing van J. Vuyst over gespreksdiensten, met een drietal voorbeelden, in Postille 23, alsmede op een drietal schetsen van H. Jagersma voor diensten in samenwerking met gespreksgroepen in deel 24. Hij noemt tevens de behandeling van de Heidelbergse Catechismus en Fundamenten en Perspectieven in respectievelijk de delen 9 tot en met 16 en 21 tot en met 29. Wat de behandeling van de Heidelbergse Catechismus betreft, in Postille 9 schrijft Kerk en Prediking: ‘De serie: Doopdienst, Avondmaalsdienst met Voorbereiding en Dankzegging is vervallen – in de plaats daarvan zijn een zestal leerdiensten over de Heidelbergse Catechismus opgenomen. Vier handelen over de eerste vier Zondagen, twee over de H. Doop en het H. Avondmaal. Het is de bedoeling van de Werkgroep, in de toekomst de behandeling van de Catechismus voort te zetten.’ Men vervolgt: ‘Ook meende de Werkgroep, goed te doen, schetsen op te nemen voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen en die van predikanten. Door deze wijzigingen zou het aantal schetsen met vier vermeerderd worden. Daarom was enige inkrimping op ander gebied wel gewenst, om te grote omvang en misschien prijsverhoging te vermijden. De beslissing daarvoor de nationale feestdagen: Verjaardag van de Koningin en Bevrijdingsdag, te laten vervallen, betekent niet, dat de Werkgroep voor deze feestdagen minder waardering zou hebben.’

Aan het overzicht van Bronkhorst van schetsen voor speciale diensten in de Postilles 1 tot en met 40 kan nog wat toegevoegd worden, terwijl het inmiddels ook mogelijk is om de stand van zaken in de Postilles 41 tot en met 60 te melden. Al veel eerder dan in Postille 36, wat Bronkhorst aangeeft, werd materiaal voor erediensten met kinderen aangeboden. Vermelding verdient een aparte bijdrage van R. Kaptein over huwelijk en gezin, met schetsen over ‘man en vrouw’, ‘ouders en kinderen’ en ‘gezin en buitenwereld’ in deel 19. Ook komt materiaal voor de Israëlzondag nogal eens voor, zowel in het rooster van het kerkelijk jaar als bij de bijzondere diensten. In Postille 13 staat een schets voor ‘oecumenische zondag’.

Niet alleen in Postille 23 en Postille 24 komen schetsen voor gespreksdiensten voor, ook in de delen 25 en 26. Daarna niet meer. Het was dus een tijdelijke zaak.

In Postille 23 worden drie alternatieve bijdragen aangeboden: voor het kerstfeest, Pasen en Pinksteren werden over dezelfde tekst door twee homileten twee verschillende schetsen geschreven. Daarmee hoopt Kerk en Prediking tegemoet te komen aan het verlangen van veel gebruikers om meer en gevarieerder materiaal te laten aandragen. Men stelt: ‘In enkele buiten onze grenzen verschijnende bundels wordt reeds enkele jaren het model van “alternatieve schetsen” gehanteerd en door de predikers als een grote stimulans ervaren.’ Ook in Postille 24 staan drie alternatieve pennenvruchten, ook in de delen 25, 26 en 27 komen ze voor. In Postille 27 maakt de werkgroep een opmerking over de achtergrond van de laatstgenoemde bijdragen: ‘Het idee is overgenomen van Ernst Lange die het in Predigtstudien[52] toepaste. Daarbij wil het woord alternatief niet dwangmatig verstaan worden als de andere, maar als een andere mogelijkheid. De gebruiker wordt met twee verschillende uitwerkingen geconfronteerd en aan hem is niet zozeer de keuze als veel meer een bredere overweging overgelaten.’ Men voegt eraan toe: ‘Terecht zou men kunnen zeggen, dat dit dan voor alle schetsen zou moeten gelden. Praktische redenen hebben er toe geleid, dat het idee alleen voor de grote feestdagen (Kerstfeest, Pasen, Pinksteren) toegepast is.’ In Postille 28 ontbreken alternatieve bijdragen: het was niet gelukt om die tijdig persklaar te maken. Kerk en Prediking benadrukt: ‘Het is om deze en geen andere reden dat deze schetsen in de achtentwintigste postille ontbreken.’ In Postille 29 zijn alternatieve zienswijzen ten opzichte van bijdragen in Postille 28 te vinden. De werkgroep schrijft in deel 29: ‘Aan de gebruiker om zijn eigen oordeel te vormen (…)’ Een aantal malen komen schetsen met een alternatieve opzet voor. In Postille 32 staan bijdragen met een patroon dat afwijkt van wat voor de Postille gebruikelijk is, en wel van de hand van R. Hensen. ‘De redactie heeft zijn aanpak bij wijze van experiment geaccepteerd (…)’ In het volgende deel biedt J.H. van der Laan niet de gebruikelijke schets (voor de vredeszondag) aan, maar gaat hij in op de vooronderstellingen die een rol spelen. In hetzelfde deel wijkt ook mevrouw G.I. de Heer-Berkhof van de gewone opzet af. Met het oog op een thema-/jeugddienst wil ze laten zien, dat themadiensten zeker een functie kunnen hebben, mits goed voorbereid, en dat ze bij uitstek hun nut kunnen hebben voor het doorgeven van bijbels-theologische lijnen en dogmatische gedachtegangen.

In Postille 29 schrijft Kerk en Prediking: ‘Trouwe gebruikers van de postille zullen merken dat in de rubriek bijzondere diensten enkele verschuivingen zijn aangebracht. De werkgroep meende er goed aan te doen – ook gehoor gevend aan sommige reacties – om jaarlijks de indeling van deze rubriek opnieuw vast te stellen.’ In Postille 32 komt de kwestie opnieuw aan de orde. Om redenen van omvang was men genoodzaakt het aantal schetsen voor bijzondere diensten te beperken. Men schrijft: ‘We proberen dit op te vangen door per editie de onderwerpen te alterneren. Wie daarom in deze uitgave een schets voor een bepaalde dienst mist, wordt verzocht daarvoor vroegere jaargangen op te slaan of te wachten op volgende edities.’

Met betrekking tot de delen 41 tot en met 60 is het volgende te zeggen. In alle delen komen schetsen voor de bediening van de heilige doop, voor de viering van het heilig avondmaal, voor de openbare belijdenis des geloofs en voor de bevestiging van ambtsdragers voor. Wat dat laatste betreft: in deel 60 gaat het om een schets voor de bevestiging van een predikant, voor het eerst weer eens na Postille 14. Kerk en Prediking laat in Postille 15 weten, dat de schetsen voor de bevestiging van een dienaar des Woords en van ouderlingen en diakenen verdrongen werden door ‘Dag van de Arbeid’ en de ‘aanvang van het winterwerk’, en wel op verzoek van verschillende gebruikers. Verder zegt de werkgroep over de bevestigingsdiensten: ‘Laatstgenoemde diensten zijn in de gemeente niet ieder jaar aan de orde en bovendien kan men in voorkomende gevallen naar vorige jaargangen grijpen.’

In de meeste delen zijn schetsen voor zending en/of (wereld)diaconaat opgenomen, daarnaast in Postille 41 een bijdrage met het oog op het conciliair proces en in deel 42 een voor de vredeszondag. In de delen 52, 54, 56 en 59 staat (bovendien) een schets voor evangelisatie. Ongeveer de helft van de delen beschikt over materiaal voor diensten met verstandelijk of anderszins gehandicapten, hetzelfde geldt voor diensten met kinderen, jongeren of ‘jong en oud’ (in Postille 56 voor eerste paasdag, met gebruikmaking van videobeelden), bid- en dankstond en oud en nieuw. Pennenvruchten voor de bevestiging en inzegening van een huwelijk (in de delen 57 en 59: ‘viering van liefde en trouw’) komen achtmaal voor.

Kwamen de voorbereiding en de dankzegging voor het heilig avondmaal in de delen 1 tot en met 40 voor het laatst in Postille 30 voor, daarna zou daarvoor geen schets meer aangeboden worden. Viel in de eerste veertig delen de schets voor de kerkhervorming soms jarenlang uit, daarna zou daarvoor nog maar twee keer materiaal beschikbaar gesteld worden, in de delen 55 en 60. Ook aan ‘gedenken en vieren’ zou nog slechts tweemaal een schets gewijd worden, in Postille 41 en in Postille 59. De verjaardag van de koningin komt in geen van de achttien delen aan de orde. Hetzelfde geldt voor ‘aanvang van het winterwerk.’ Ten slotte: net als in deel 12 komt in Postille 46 een schets met het oog op ‘arbeid’ voor.

Er zijn ook enkele nieuwe ontwikkelingen te melden. In een aantal delen worden schetsen voor diensten in categoriale instellingen aangeboden. In de delen 46 en 52 in een verzorgings- of verpleegtehuis; in deel 48 in een gevangenis; in deel 51 in een ziekenhuis; in deel 56 in een grenshospitium, waarvoor de tekstkeuze was aangedragen door een van de bewoners. In dit verband kan ook gememoreerd worden, dat J.L. van der Eijk in Postille 54 voor de kersttijd voor een iets andere opzet koos. In zijn bijdragen laat hij niet zozeer de weg zien die tot een bepaalde preek moet leiden, maar doet hij veelmeer verslag van het ‘product’, namelijk de preken die in de diensten van de kerstnacht, de eerste kerstdag en de zondag na kerst gehouden zijn. Kerk en Prediking stelt: ‘De lezer krijgt op die manier een impressie van de viering van de Kerstcyclus in een concrete gemeente, in dit geval de gemeente rondom de Bergkerk in Amersfoort.’ Verder zijn in de delen 48 en 52 bijdragen voor de gedachtenis der gestorvenen en in deel 58 voor een dienst bij een uitvaart te vinden. Wat het tweede betreft, zij het volgende vermeld. In Postille 22 maakt de werkgroep gewag van een veelvuldig geuit verlangen naar schetsen voor een begrafenisdienst. Men vindt evenwel, dat de prediking bij zulke diensten, in nog veel grotere mate dan bij de inzegening van een huwelijk, aan de persoon van de overledene gebonden is, zodat het onmogelijk is daarvoor vanuit de verte, in abstracto, materiaal te leveren.

Een ander nieuw fenomeen is een drietal thematische schetsen. In deel 49 gaan ze over ‘Wandelen met God’ (aan drie scribenten was de vraag voorgelegd, of ze het thema vanuit hun eigen situatie en de optiek van hun werk wilden belichten), in deel 52 over ‘De heilige God’, in deel 53 over ‘Wraak en vergelding’. De tweede en de derde reeks moeten tegen de achtergrond van de studiedag over ‘Hoe te preken over de heilige God?’ gezien worden.[53] In Postille 58 sluit G.W. Marchal met zijn bijdragen aan bij het inleidende artikel ‘Verstaat gij wat gij leest? Prediking over de liederen aangaande de knecht des Heren’ van R. Bos. Ook in eerdere delen werd wel een verbinding gelegd tussen de teksten voor schetsen en het onderwerp van het artikel.

In Postille 54 staat een pennenvrucht voor een dienst met een liedpreek, in deel 57 met een ‘muziekpreek’, in deel 59 weer met een liedpreek.

In Postille 60 is een schets voor ‘zegening en zalving van zieken’ opgenomen.

Ter gelegenheid van het zestigjarig jubileum koos de redactiecommissie voor een speciale aanpak: de scribenten was gevraagd om niet alleen met de tekst en de hoorder, maar ook met een theoloog (of een kunstenaar) uit het verleden in gesprek te gaan. Deze benadering leverde verrassende resultaten op, aldus de commissie. Ze spreekt de hoop uit, dat het experiment ook anderen zal inspireren om getuigenissen uit de traditie van de kerk serieus te nemen: ‘Men behoeft het er niet altijd mee eens te zijn, vaak bieden ze wel aanknopingspunten voor de verkondiging. Daarvan is de commissie in ieder geval overtuigd geraakt.’ Ze voegt eraan toe: ‘Overigens: het historische achtergrondmateriaal bij dit deel is te vinden op de speciaal ter gelegenheid van de verschijning van deze Postille in het leven geroepen website www.postille.nl. Daarop staat ook een register van teksten die in de zestig jaar behandeld zijn. Het is de bedoeling, dat de website in de nabije toekomst verder uitgebouwd wordt. Men zal daar dan terecht kunnen voor berichten over studiedagen, om maar een voorbeeld te noemen.’

Naar aanleiding van het veertigjarig jubileum van de Postille publiceert G.D.J. Dingemans in deel 40 een artikel over ‘Eenheid en verscheidenheid in de homiletiek’.[54] Daarin spreekt hij over ‘een zekere eenheid van theologie in de eerste afleveringen’.[55] Volgens hem is het te veel gezegd om te beweren, dat Karl Barth de scribenten toen aan elkaar bond. Daarvoor waren de accentverschillen te groot. Maar de gerichtheid op de bijbeluitleg en de gemeenschappelijke interpretatie van de ‘bijbelse theologie’ als grond voor de prediking en voor het hele bestaan van de kerk gaf een grote mate van eenheid. De latere nadruk op politieke prediking van de werkgroep ziet de auteur in het verlengde van die aanvankelijke gemeenschappelijke inzet. Dingemans: ‘In de bijbelse boodschap vinden we elkaar, zo luidde het adagium van de jaren vijftig en zestig. De bijbelse boodschap richt ons op de wereld in een apostolair elan, dat we misschien op onze eigen wijze inkleuren en gestalte geven, maar dat een duidelijke richting aangeeft. De postille staat ontegenzeggelijk in die traditie: Rondom de bijbel vinden we elkaar, ook al blijven theologische verschillen als “modaliteiten” van de ene boodschap bestaan.’

Volgens Dingemans kwam daarna een levensgroot probleem opzetten, dat van de ‘reciproke hermeneutiek’, waarbij hij vooral aan het werk van H.G. Gadamer denkt. In de Postille zou dat nog maar nauwelijks manifest gemaakt zijn. Dingemans spreekt dan over verschillende ‘interpretatiekaders’ of ‘paradigmata’ die het zicht op de bijbelse verkondiging fundamenteel kleuren. Naar zijn mening zijn de tegenstellingen die daarmee annex zijn, in de Postille versluierd onder de dekmantel van de eenheid in verscheidenheid. Dingemans noemt ‘Was-Christum-treibet’ en ‘rechtvaardiging-door-het-geloof als bekende modellen, voordat hij uitvoeriger op het exodusmodel ingaat. Daarvan zegt hij, dat het recht doet aan het moderne gevoel van verstrengeld zijn met het collectieve kwaad dat we over onszelf hebben gehaald, terwijl het tegelijk hoop biedt op een nieuwe toekomst, zoals het christelijk geloof die in een lange traditie van eeuwen heeft beleden. Daarbij legt het paradigma sterk de nadruk op de politieke en maatschappelijke consequenties van het evangelie.

Vervolgens stelt Dingemans, dat men in zijn dagen veel over het exielmodel spreekt. Hij ziet het als aanvulling op het exodusmodel. Het exielmotief van het Oude Testament zou vruchtbaar gemaakt kunnen worden voor een kerk die in de ballingschap van de geseculariseerde wereld leeft. Het exielmodel is minder optimistisch dan het exodusmodel. Dat past bij het gegeven dat kerk en christenen zich steeds meer ‘vreemdelingen en bijwoners’ voelen, terwijl ook het element van de schuld meer aandacht krijgt: de ballingschap was destijds een oordeel, dat om bekering vroeg. Ten slotte kan het aspect van de hoop genoemd worden. Eens zal de ballingschap voorbij zijn!

Ook in Postille 50 wordt teruggeblikt: ‘Postille 1 verscheen kort na de Tweede Wereldoorlog, de jaren van herstel en opbouw in het volksleven, in de kerk de periode van Gemeenteopbouw en de arbeid aan de Nieuwe Kerkorde.[56] Het waren de jaren waarin de Nederlandse Hervormde Kerk met een nieuw elan als Christusbelijdende volkskerk belijdend en apostolair onder ons volk wilde werken. Theologisch werd het klimaat beheerst door Barth, Noordmans, Kraemer, Miskotte en Van Ruler om slechts enkele namen te noemen. Homiletisch vertaalde zich dat in een diep besef dat de nood der kerk de nood van de prediking was. In het “Woord vooraf” in de tweede Postille wordt herinnerd aan uitspraken van Kraemer. Ter illustratie één citaat: “De nood der prediking nu is niet in de eerste plaats, dat wij het dogmatisch depositum der Kerk veilig stellen, maar dat ‘de grote daden Gods’ zo verkondigd worden, dat het de harten en gewetens treft en de levens omzet. Dit is het: waarnaar de wereld hunkert” (De Kerk in beweging 51, p. 204). Inmiddels zijn we vijftig jaar verder. De secularisatie heeft diepe gaten geslagen in het kerkelijk leven. We zullen minder makkelijk dan Kraemer over de hunkering van de wereld naar de verkondiging van Gods daden spreken. Ons probleem is veeleer: heeft de wereld nog een boodschap aan de kerk? En hoe vertolken we het hoge Woord zo, dat het landt in de levens van mensen. Predikers ervaren zich minder als verkondigers en meer als hoorders onder de hoorders.[57] De hermeneutische wending in de praktische theologie stelt ons voor nieuwe vragen en uitdagingen. Met name de inleidende artikelen die vanaf de tiende uitgave aan de schetsen vooraf gaan, leggen van de ontwikkelingen een welsprekend getuigenis af.’

In Postille 7 schrijft Kerk en Prediking, dat ‘uitbreiding van het terrein der bemoeiingen’ was overwogen. Ter toelichting: ‘Er dreigt in ons land een homiletische achterstand te ontstaan, doordat geen systematische werken over homiletiek verschijnen en het Handboek der Prediking is uitverkocht. De Werkgroep wacht hier de verschijning van een werk over homiletiek in een aangekondigde serie van theologische werken bij Callenbach af, eer zij zelf hierin initiatieven neemt.’ Nadat Rasker in de delen 11, 12 en 13 ‘Homiletische Richtlijnen’ gepubliceerd heeft, komen vanaf deel 14 inleidende artikelen uit, ‘die tezamen een al vrijwel complete homiletiek vormen’.[58] In de delen 17 en 18 schrijft de eerste niet-theoloog, A.W. Kist, over ‘De kerk in een geseculariseerde samenleving.’ De meeste pennenvruchten staan op zichzelf, maar er komen ook series voor. In de delen 28, 29, 30 en 31 wordt over ‘Wezen en functie van de prediking’ geschreven, de reeks omvat acht bijdragen. De inleidende bijdragen van de delen 32, 33 en 34 over respectievelijk ‘Preek en literatuur’, ‘Verkondiging en film’ en ‘Preek en massamedia’ vormen ook weer een serie. ‘Kerk en arbeid’ in Postille 36 kan gezien worden als een reactie op ‘Geloof en vakbeweging’ in deel 35. Nadat in Postille 42 over ‘De gelegenheidsdiensten’ geschreven is, gaan de artikelen in de delen 43 en 44 in op respectievelijk ‘Spreken bij een uitvaart’ en ‘Huwelijk en eredienst’. De bijdragen in de delen 45, 46, 47 en 48 gaan allemaal op een of andere wijze over de taal in de prediking.

In Postille 7 laat Kerk en Prediking tevens weten: ‘Ook de bevordering van de Catechismusprediking door eventuele uitgaven heeft haar aandacht.’ Hier zij nogmaals gememoreerd, dat in de delen 9 tot en met 16 schetsen voor leerdiensten over de Heidelbergse Catechismus staan (van de hand van Berkelbach van der Sprenkel); alsook dat in Postille 21 een begin gemaakt wordt met de behandeling van Fundamenten en Perspectieven (door Miskotte), terwijl de reeks voortgezet wordt tot en met Postille 29 (door J.M. Hasselaar).

Verder moet in dit verband de rubriek ‘Homiletische oogst’ genoemd worden. Die werd in de delen 24 tot en met 31 verzorgd door M.H. Bolkestein; in de delen 32 tot en met 45 ‘Recente homiletische literatuur’ geheten (in deel 43 afgewisseld door het opstel ‘Methodische preekkritiek’), door J.H. van der Laan; in de delen 46 tot en met 57 ‘Literatuur bij de preekvoorbereiding’, door R. Bos; in de delen 58 tot en met 60 ‘Homiletische literatuur en praktijkmateriaal voor de prediking’ (met een overzicht van besproken boeken), door mw. F. Stark.

In deel 13 van de Postille zijn de registers van de delen 1 tot en met 13 opgenomen, in deel 20 die van de delen 14 tot en met 20, in deel 28 die van de delen 21 tot en met 28, in deel 46 die van de delen 29 tot en met 46, in deel 58 die van de delen 47 tot en met 58.

In 1998 werd de verschijning van het vijftigste deel van de Postille met een symposium over de prediking gevierd, op Hydepark.[59] De bijeenkomst zou een traditie inluiden. In 2000 werd, eveneens op Hydepark, een studiedag gehouden.[60] Het thema was: ‘Hoe te preken over de heilige God?’ In 2002 vond in de Bergkerk te Amersfoort studiedag over ‘Preken over Psalmen’ plaats.[61] In 2004 werd in hetzelfde gebouw een studiedag over ‘De heiden in de hoorder’ gehouden, naar aanleiding van de verschijning van het essay Zwijgen bij volle maan[62] van redactie- commissielid H. Vreekamp.[63] In 2006 vond in ‘De Schakel’ te Nijkerk een studiedag over ‘Leren van luisteren’ plaats.[64]

De richtlijnen voor de bijdragen en de gang van zaken

Bronkhorst laat naar aanleiding van de verschijning van de eerste Postille weten: ‘De opzet was: één schets per zondag (52 zondagen plus 6 feestdagen) en bovendien 16 schetsen voor speciale diensten (deze rubriek droeg een wisselend karakter; het minimum was 11, het maximum 32). Bij iedere schets werden twee Schriftlezingen aangegeven (…)’[65]

In Postille 3 schrijft Kerk en Prediking, dat men gepoogd heeft meer eenheid in de opzet van de verschillende bijdragen te verkrijgen door voor de medewerkers richtlijnen op te stellen, ‘o.a. door het in overweging geven van de drievoudige Schriftlezing (uit O.T., Epistel en Evangelie) en een tekstbehandeling in de overdenkingen volgens het schema: inventio, explicatio, applicatio’. In Postille 4 laat de werkgroep met betrekking tot meer uniformiteit weten, dat het ideaal nog bij lange na niet bereikt is. In Postille 5 merkt men op, dat men nog geen aanwijzingen gevonden heeft om tot een radicaal andere aanpak over te gaan, terwijl men in Postille 6 meldt, dat men aan de enkele jaren tevoren opgestelde richtlijnen vasthoudt. Wel stelt men dan, dat die richtlijnen bij de verzending van de uitnodigingen tot medewerking nog eens nadrukkelijk naar voren gebracht worden. De aanleiding daartoe is de klacht dat gebruikers van de Postille in de aanpak ervan te veel misten. Kerk en Prediking licht toe: ‘Deze klacht ging evenals vroeger in volstrekt tegengestelde richting: terwijl de een meer wetenschappelijke exegese wenste, ging het verlangen van de ander uit naar meer practische aanwijzingen en werd het verstrekken van exegetisch materiaal overbodig gevonden (ieder heeft toch zijn commentaren en zijn Kittel[66]!). De Werkgroep merkt naar aanleiding hiervan op, ‘dat h.i. beide dingen nodig zijn: zowel wetenschappelijk verantwoorde exegetische aanwijzingen als aanduiding van “toepasselijke” gegevens. En zij meent, dat zij in haar richtlijnen voor haar medewerkers deze beide kanten van het werk in het oog heeft gevat. Naar haar aanwijzingen behoort elke bijdrage in iedere schets de indeling: inventio, explicatio of expositio en applicatio, te volgen.’ Men komt ook nog met een verzuchting: ‘Ach, ware het waar dat alle homileten over voldoende commentaren beschikten en hun Kittel op hun boekenplank hadden staan! De werkelijkheid is helaas anders door de financiële omstandigheden op menige studentenkamer en in menige pastorie. Daarbij moge zich nog de wens voegen: mochten zij, die tot de beati possidentes in dit opzicht behoren, zonder onderscheid leren beseffen, dat men deze werken heeft om ze te gebruiken.’

In Postille 7 laat Kerk en Prediking weten, dat met het oog op het gebruik van de Postille door hen die geen Hebreeuws en Grieks kennen, besloten werd om citaten in die talen te doen vermijden. Verder bleef de aanpak van de Postille ongewijzigd en het hoofddoel van de werkgroep erop gericht om in de bijdragen een verantwoord evenwicht tussen het verstrekken van exegetisch materiaal en aanwijzingen voor de praktijk van de prediking te bereiken. In Postille 8 maakt men gewag van een overleg van de werkgroep met de aangezochte medewerkers, ‘voor de tweede maal door middel van een symposion te Utrecht in de dagen der predikantenvergadering gepleegd’. Het leidde niet tot verandering in de opzet, ‘doch hoogstens tot een streven naar verbetering binnen het bestaande raam der uitgave door nauwgezette en strenge supervisie’. In Postille 9 schrijft men, dat de opzet van de bijdragen onveranderd is. ‘Aan de aangegeven driedeling is, ofschoon niet met volstrekte consequentie, de hand gehouden. Deze driedeling bedoelt, dat in de inventio rekenschap van de tekstkeuze wordt gegeven; in de explicatio exegetische en dogmatische aanwijzingen en in de applicatio de eigenlijke preekadviezen.’ Men voegt er wel aan toe: ‘Dat sommige medewerkers zich hieraan niet strikt houden, is niet bezwaarlijk, mits de algemene strekking bewaard blijft en de schets niet het karakter van een meditatie krijgt. De schets bedoelt nog minder een panklaar preekontwerp te zijn; eigen homiletische arbeid wil ze niet overbodig maken, maar juist stimuleren.’

In Postille 11 rept Kerk en Prediking van een in 1958 onder de brede ministeria gehouden enquête. De uitkomsten daarvan gaven geen aanleiding om de aan de medewerkers te verstrekken richtlijnen voor hun arbeid grondig te herzien. Men schrijft: ‘De wensen bleken ook nu weer in hoofdzaak in twee richtingen uiteen te gaan. De een vraagt om meer exegese, de ander om meer aanwijzingen voor de practijk. De werkgroep bleef er op bedacht aan beide wensen zoveel mogelijk tegemoet te komen.’ In Postille 12 herhaalt men die doelstelling. Met het oog daarop spreekt men dan van ‘nog scherper gestelde richtlijnen’. Daarmee wordt ook de eenheid in de opzet van de bijdragen bevorderd. In Postille 15 schrijft men: ‘Met nog meer nadruk is in de richtlijnen voor de medewerkers aandacht gevraagd voor de applicatio, om tegemoet te komen aan het herhaald uitgesproken verlangen naar praktische schetsen.’ Men vervolgt: ‘Wij hebben dit verlangen verstaan als doelend enerzijds op de praktische bruikbaarheid van de exegetische aanwijzingen in de explicatio, maar anderzijds ook op een prediking, die zich richt tot de mens van nu in zijn dagelijks leven, werk, gezin, ontspanning, zijn plaats in de maatschappij en in de politieke situatie van de huidige wereld, dit alles gezien in het licht van Gods verhouding tot die mens en die wereld.’

In Postille 17 vervangt Kerk en Prediking de lang gebruikte termen inventio, explicatio en applicatio bij de indeling van de schetsen door tekstkeuze, uitlegging en aanwijzingen voor de prediking. Men geeft als toelichting: ‘Men zoeke hierachter geen verborgen samenhang met het invoeren van de volkstaal in de liturgie bij onze Rooms-Katholieke medechristenen, doch enkel een pogen om nog duidelijker aan te geven, hoe de structuur van de schetsen gedacht is: een korte toelichting op de keus van de tekst, een literaire (zo nodig ook tekst-kritische) en zakelijke en kerygmatische exegese van tekst en perikoop en tenslotte enkele praktische aanwijzingen en adviezen met het oog op de actuele prediking voor de gemeente.’ In Postille 20 stelt de werkgroep, dat het schema in de opzet van tekstkeuze, uitlegging en aanwijzingen voor de prediking in de loop der jaren is uitgekristalliseerd.

In Postille 22 maakt Kerk en Prediking opnieuw gewag van een enquête. Die was onder de lezers van Postille 19 gehouden. De gebruikers waren tevreden over de exegetische rubriek. Ze putten er waardevolle gegevens uit voor hun preken. Maar verschillende gebruikers hadden uitgesproken, dat de aanwijzingen voor de prediking hen vaak in de steek lieten. ‘Zij verlangden een meer actuele, bruikbare toespitsing van het kerugma voor de gemeente en wereld van nu.’ De werkgroep zegt, dat ze haar best zal doen. Verder benadrukt ze, dat de Postille de gebruikers het werk niet uit handen kan en mag nemen. ‘De Postille kan materiaal aandragen, zodat de prediker verder kan gaan.’ Vanaf hetzelfde deel 22 wordt een nieuwe rubriek toegevoegd: die bevat liturgische aanwijzingen.

In Postille 25 merkt Kerk en Prediking op, dat niet alle medewerkers zich streng aan het schema houden. Men voegt eraan toe, dat de supervisor een uitzondering maakte voor degenen voor wie het tot een keurslijf zou worden.

Hierboven werd gemeld, dat het gebruik van citaten in Hebreeuws en Grieks vermeden zou worden. Ze komen nadien nog wel voor. Want in Postille 28 schrijft Kerk en Prediking: ‘Een technische moeilijkheid is de eenvormigheid in de transcriptie van de hebreeuwse woorden. Ook onder oudtestamentici bestaat daarin kennelijk geen eenlijnigheid. Hopelijk vinden wij daarvoor in de toekomst een bruikbare regeling.’

Vanaf Postille 36 worden de aanduidingen ‘tekstkeus’ en ‘aanwijzingen voor de liturgie’ niet meer gebezigd. In Postille 37 laat Kerk en Prediking weten, dat de gebruiker de desbetreffende gegevens voortaan onder het hoofd ‘het eigene van de zondag’ vindt. Men licht toe: ‘Het eigene kan men in verband brengen met de eigen plaats van de zondag in het kerkelijk jaar en een daarmee samenhangend leesrooster. Men kan ook op meer incidentele wijze het eigene van de betreffende zondag(en) bepalen door vanuit de keuze van de tekst of vanuit een samenhangend geheel van teksten voor een aantal zondagen een thema aan te reiken. Juist deze open opvatting van zo’n begrip laat zien hoe met een postille moet worden gewerkt. De auteur van de schetsen biedt de gebruiker een aantal suggesties en bevindingen die niet het laatste woord willen zijn, maar een eerste woord, dat reacties oproept en zo de gebruiker stimuleert om tot een eigen verkenning van de tekst en een eigen opzet voor de preek en de dienst te komen.’ In Postille 39 schrijft de werkgroep met betrekking tot het ‘eigene van de betreffende zondag’: ‘De preek kan men toch niet langer meer isoleren van de totale eredienst. De lezingen en de preek staan in een voorgegeven kader. Dat kan het kader zijn van het klassieke kerkelijk jaar of van speciale zondagen. Het kan ook het kader zijn van de thematiek die een schriftlezing oproept.’ Men vervolgt: ‘Daarin hebben we de schrijvers opzettelijk wat vrij gelaten. Het eigene van de postille is van het begin af aan toch ook geweest, dat allerlei stromingen en richtingen binnen de kerk(en) een plaats konden krijgen in de postille. Welnu, zonder mensen te dwingen hebben we toch geprobeerd het geheel van de kerkdienst mee te laten spelen bij de homiletische aanwijzingen. Dat is nog steeds niet helemaal gelukt, maar het begin is er en verschillende schrijvers weten met de rubriek “Het eigene van de zondag” goed aan te geven, hoe de lezingen en de prediking functioneren in het geheel van de eredienst.’

In hetzelfde deel 39 schrijft Kerk en Prediking, dat de Postille altijd sterk geweest is in de exegetische aanwijzingen. Men stelt: ‘De collega die niet veel tijd heeft om zijn preek voor te bereiden, krijgt meestal heel goede exegetische informatie.’ Men voegt eraan toe: ‘Naar het gevoel van de werkgroep, lukt het nog niet zo goed om ook verantwoorde homiletische aanwijzingen te geven, die mensen op een spoor kunnen zetten, zodat ze zelf verder kunnen. Teveel schrijvers geven eenvoudig een samenvatting van de preek, die ze zelf gehouden hebben over de besproken tekst. Dat kan heel inspirerend zijn, maar niemand kent de gemeente of de situatie, waarin de betreffende schrijver zijn preek heeft gehouden. En we krijgen ook maar weinig inzicht in de overwegingen die hebben gegolden om de preek zus te beginnen en niet zo. Ook de situatie die de homileet voor ogen stond wordt niet altijd scherp uit de doeken gedaan. Het lijkt wel, of men het handwerk van de exegese beter heeft geleerd en dus beter kan verantwoorden dan het handwerk van het “maken van de preek”. Na de exegese hebben de aanwijzingen voor de preek iets “intuïtiefs”. Bijna niemand zegt iets over “de eerste zin van de preek”. Of over de hoorders die men voor ogen heeft. Er worden ook maar weinig alternatieven geboden van invalshoeken, die men kan kiezen of van toepassingen die men kan maken. Het lijkt soms wel, of de schrijvers eerst veel tijd besteden aan een grondige exegese van de tekst, met woordenboeken, concordanten en commentaren (en dat is natuurlijk uitstekend) en daarna nog snel even enkele homiletische aanwijzingen geven op grond van de door hen gehouden preek (en dat is natuurlijk wel erg beperkt!).’

In Postille 34 wordt de gang van zaken om tot de uitgave van een deel te komen, uit de doeken gedaan.

‘De werkgroep Kerk en Prediking komt daarvoor twee keer per jaar bijeen. In het voorjaar wordt in de vergadering een schema van de Postille opgesteld die in de herfst van het daaropvolgende jaar moet verschijnen en worden de namen van kandidaat-scribenten overwogen, in een zorgvuldige afweging van mogelijke inbreng, specifieke deskundigheid en plaats in het brede spectrum van de kerkelijke gezindheden. Voor elke aan te zoeken auteur moet ook een mogelijke secundus in het oog worden gevat, voor het geval de eerst-aangezochte niet in de gelegenheid is aan het verzoek om medewerking te voldoen.

Vervolgens worden door de secretaris van de werkgroep de uitnodigingen tot medewerking verzonden en de toekomstige auteurs bij een positieve beslissing verzocht hun tekstkeuze (die binnen een bepaald raam van rubrieken en kerkelijk jaar vrij is) aan de supervisor kenbaar te maken. Degenen die zich bereid verklaren tot medewerking worden vervolgens uitgenodigd voor een bespreking in het najaar waarop zij nader worden geïnstrueerd, waar vragen kunnen worden beantwoord en waar in de regel ook het inleidend artikel wordt besproken van de Postille, die in die tijd bezig is te verschijnen.

Na goedkeuring van de tekstkeus door de supervisor (die er bijvoorbeeld op let dat eenzelfde tekst niet binnen een tijdsruimte van vijf jaar voor de tweede maal behandeld wordt, tenzij de auteur kan aantonen dat hij een geheel nieuwe visie op de tekst te bieden heeft) gaan de auteurs dan aan de slag om op uiterlijk 1 februari van het volgend jaar hun kopij in te leveren. Dan begint voor de supervisor de eigenlijke drukke tijd: dikwijls eerst nog het aanmanen van een te laat inleverende auteur, soms het op het laatste ogenblik zoeken van een vervanging voor een uitgebleven bijdrage, dan het zorgvuldig nagaan en beoordelen van elk ingezonden manuscript, op exegetische en theologische consistentie, juistheid van citaten, eenheid van spelling en afkortingen etc. Hieruit ontstaat met een aantal auteurs een correspondentie waarvan de resultaten ook nog verwerkt moeten worden.

Het is elk jaar weer een hele opluchting als de manuscripten, die van zoveel verschillende kanten moeten binnen komen, dan uiteindelijk in definitieve vorm op 1 mei naar de uitgever kunnen. Daarna volgt dan nog een fase van de eerste drukproefcorrectie door de auteur en de tweede door de supervisor. Ook de uitgever heeft zijn zorg dat elk jaar weer zetter, drukker, corrector en binder gereed staan om nog, ruim op tijd voor het begin van het nieuwe kerkelijke jaar in Advent de Postille bij abonnee en boekhandel af te leveren.’

De kring van medewerkers aan de Postille

In de beginjaren van de Postille behoorden alle scribenten tot de Nederlandse Hervormde Kerk. In Postille 8 laat Kerk en Prediking weten, dat men de kring van medewerkers ruimer getrokken heeft. Als reden geeft men op, dat er vraag naar de Postille van elders komt. In Postille 19 vertelt men, dat men voor het eerst een niet-hervormde medewerker gevraagd en gevonden heeft voor een van de gewone rubrieken. Men stelt: ‘Het is een nog slechts klein, maar hopelijk onmiskenbaar teken van de oecumenische gezindheid bij de door de Hervormde Synode ingestelde werkgroep.’ In Postille 20 maakt men gewag van twee medewerkers uit andere kerken, in Postille 21 van een remonstrantse, in Postille 22 van toeneming van het aantal niet-hervormde, in Postille 23 van een christelijk-gereformeerde en een gereformeerde, in Postille 24 van een gereformeerde en een remonstrantse medewerker. In Postille 25 spreekt de werkgroep van een oecumenische verbreding die sinds enkele jaren is opgetreden. Men hoopt, dat die in de toekomst nog sterker zal worden. Na Postille 24 maakt men geen melding meer van de kerkelijke afkomst van de scribenten. In Postille 26 spreekt men in algemene zin over ‘leden van andere kerkgenootschappen’, in Postille 28 over ‘auteurs behorend tot een andere kerkgemeenschap’, in Postille 50 over ‘homileten uit andere kerken, met name uit de SoW-kerken’. Men voegt daar in de laatstgenoemde Postille aan toe: ‘Oecumenische samenwerking betekent ook: elkaar willen dienen met de homiletische gaven en inzichten die ons geschonken zijn.’

In twee Postilles wordt over medewerking vanuit het buitenland gerept, in Postille 8 en in Postille 53. In het laatstgenoemde deel is te lezen: ‘De medewerkers komen dit jaar niet alleen uit verschillende kerken, er is ook in geografisch opzicht sprake van een grote spreiding. Naast scribenten uit eigen land zijn er scribenten uit Nordhorn, Straatsburg en Londen.’

De ‘Homiletische Toelichtingen’ verschenen steeds anoniem.[67] In de Postilles worden de namen van de scribenten altijd vermeld. In Postille 2 schrijft Kerk en Prediking: ‘Aan de suggestie de verschillende bijdragen anoniem te laten verschijnen heeft men niet toegegeven. De argumentering, dat de vermelding van bepaalde namen voor dezen en genen de uitwerking van een waarschuwingsbordje zou blijken te hebben, leek de Werkgroep niet voldoende grond voor het weglaten van de namen der medewerkers. Het zou haars inziens weinig baten, al zouden er aan de andere kant evenmin ongelukken door ontstaan. Onze Kerk telt genoeg bekwame wichelroedelopers, die de verschillende wateraders onder onze kerkelijke bodem met zekerheid weten op te sporen en aan te wijzen! De Werkgroep heeft er in tegendeel prijs op gesteld door het noemen van de namen te laten uitkomen, dat aan deze Postille uit verschillende schakeringen binnen onze kerk (modaliteiten schijnt de nieuwe naam daarvoor te zullen worden) is meegewerkt. In zoverre weerspiegelt ook de Postille de werkelijke situatie in de Kerk. Dat hierin een stuk nood der Kerk en ook een stuk nood der prediking openbaar worden, is zich de Werkgroep ten volle bewust. Maar deze nood heft men niet op door hem te ontkennen en te doen, alsof… Een eerste eis is, dat men hem erkent en scherp in het oog vat.’ De kwalificatie ‘nood der prediking’ valt ook in Postille 5. Die wordt met de divergentie in de prediking verbonden. De werkgroep schrijft: ‘Het feit der modaliteiten reeds zegt hier genoeg.’ Men is van mening, dat uit deze ‘typisch reformatorische’ nood slechts één uitweg mogelijk is: het in openheid naar elkaar luisteren. Men voegt daaraan toe: ‘De enige eis, die men aan de prediking stellen mag (en moet) is, dat zij bijbels wil zijn. Van deze eis gaan ook de samenstellers der Postille uit. Is het dan zo dwaas te hopen, dat iedere Postille, ondanks de verscheidenheid, die door haar openbaar wordt, tegelijkertijd een bescheiden bijdrage moge leveren tot de overwinning van deze nood?’ Overigens was het woord ‘verscheidenheid’ al eerder gevallen, in Postille 4. Die was niet alleen in verband gebracht met de individualiteit van de bijdragende homileten, maar ook met die van de modaliteiten. Het woord ‘verscheidenheid’ zou nog een keer vallen, in Postille 12. Daar heeft het een louter positieve klank: de Postille biedt de nodige verscheidenheid en zo een beeld van de verkondiging in de Nederlandse Hervormde Kerk.

Eén keer is homiletische opdeling van hervormd Nederland aan de orde geweest. In Postille 6 laat Kerk en Prediking weten: ‘Er is opgemerkt, dat de verschillende bijdragen te zeer uiteenliepen in methodologisch en dogmatisch opzicht dan dat op deze manier ooit een bevredigend geheel zou kunnen worden verkregen en de suggestie werd gedaan, of het niet wenselijker zou zijn, dat door verschillende groepen schetsenbundels werden uitgegeven, die in homiletische aanpak en theologische positie van een groter eenheid blijk zouden geven, doordat zij ieder in één bepaalde hoek der Kerk zouden worden opgesteld. De Werkgroep ziet niet goed, hoe dit bereikt zou kunnen worden. Zij vreest daarvan bovendien een grote versnippering en als gevolg daarvan mede moeilijk rendabel te maken uitgaven. Ook heeft de huidige wijze van samenstelling der Postille, al is de Werkgroep niet blind voor de schaduwzijden ervan, toch dit dubbele voordeel, dat daardoor homileten van verschillende modaliteit kennis kunnen nemen van de arbeid, die in dit opzicht in uiteenlopende groepen binnen onze Kerk wordt verricht, hetgeen aan het kerkelijk gesprek toch mede ten goede kan komen, als ook, dat zij geconfronteerd worden niet alleen met elkanders divergerende theologische opvattingen, maar ook met elkanders uiteenlopende homiletische techniek.’

In hetzelfde deel, Postille 12, meldt Kerk en Prediking, dat de medewerkers steeds uit alle richtingen gezocht worden. Wel blijkt vaak gemakkelijker hulp uit de ene hoek te krijgen te zijn dan uit de andere, waardoor de verhoudingen binnen de kring wel eens ietwat scheef getrokken worden. Een nadere toelichting ontbreekt.

In Postille 16 laat Kerk en Prediking weten, dat ze haar medewerkers bewust in alle modaliteiten van de Nederlandse Hervormde Kerk zoekt. Die verscheidenheid acht men ‘enkel goed en nuttig’. Punt van aandacht van de werkgroep is, zo blijkt uit Postille 22, ‘dat alle modaliteiten zo goed mogelijk vertegenwoordigd zijn’. Daar voegt men wel aan toe: ‘Al zijn de aanhangers van de ene modaliteit vaak minder bereid tot medewerking dan die van de andere.’ Ook nu ontbreekt een nadere toelichting.

Later wordt niet meer over modaliteiten gesproken. In Postille 27 schrijft Kerk en Prediking: ‘De werkgroep streeft ernaar jaarlijks in een zekere evenwichtigheid de verschillende theologische visies aan bod te laten komen.’ In Postille 30 laat men weten, dat men de theologische stromingen, ‘die er in de kerk nu eenmaal zijn’, in het oog houdt. In Postille 50 schrijft men: ‘Van meet af aan heeft de Postille een pluriform karakter gedragen, tot vreugde van de een, tot irritatie van anderen. Ook daarin weerspiegelt dit boek de feitelijke situatie in het kerkelijk leven.’ Daar moet wel iets aan toegevoegd worden: ‘Nog altijd herkennen we ons in de zorg om de rechte prediking, om een vertolking van het evangelie die trouw aan de Zaak is en trouw aan de mensen.’

De conclusie die getrokken moet worden, is deze: van de nood van de verdeeldheid in de prediking is de deugd van de verscheidenheid in de prediking gemaakt…

Als eerste vrouw trad mevrouw L.W. van Reijendam-Beek tot Kerk en Prediking toe.[68] Dat was in 1979. In 2001 werd het Samen op Weg-karakter van de redactiecommissie door de komst van H. Mudde, evangelisch-luthers predikant, versterkt.[69]

Zoals gezegd, was Bronkhorst sedert 1946 lid van Kerk en Prediking, in 1988 nam hij afscheid van de werkgroep, na aan alle eerste veertig delen van de Postille bijgedragen te hebben.[70] W.E. den Hertog was vanaf 1947 lid.[71] Hij maakte de 35 jaar vol. Niet alleen als lid. Hij schreef ook 35 keer in de Postille.

Het ‘bestuur’ van de werkgroep c.q. redactiecommissie wordt gevormd door de voorzitter, de secretaris en de supervisor. Voorzitters waren: Sevenster (delen 1 tot en met 18), Rasker (19-21), Bolkestein (22-29), A. Geense (30-35), M.J.G. van der Velden (36, waarnemend), F.H. Kuiper (37-48), A. Noordegraaf (49-54) en J.D.Th. Wassenaar (55-60). Met uitzondering van de huidige voorzitter waren ze allemaal aan een universiteit verbonden (geweest). Secretaris waren: Vink (delen 1 tot en met 12), Bolkestein (13), F. Mooi (14-21), C.H. van Rhijn (22-24), G.H. Lensink (25-31), mw. G.I. Berkhof (32-39), mw. J. van der Velden (40-44), C. van der Zwaard (45-50), mw. A. van Harten-Tip (51-56), mw. M.A. de Hoog (57-59) en mw. R. Abma (60). Supervisoren waren: Oorthuys (delen 1-6), Rasker (7-13), Bolkestein (14-21), K. Strijd (22-27), W.E. Verdonk (28-34), Dingemans (35-39), Noordegraaf (40-48), E.R. Jonker (49-53) en J.J. van Nijen (54-60). Alleen Oorthuys was niet aan een universiteit verbonden (geweest). Supervisoren verzetten verreweg het meeste werk. Toen Noordegraaf ‘deze noodzakelijke dienst, waaraan naar buiten weinig eer te behalen valt’[72], van Dingemans overnam, werd gesteld: ‘Het is een tijdrovende bezigheid om in overleg met de verschillende scribenten de formule van de postille te verhelderen, te bewaken en te komen tot een verantwoorde uitgave.’[73] Daar kwam nog wat bij: niet alle scribenten leverden hun bijdragen op tijd in.

De uitvoering en de verschijning van de Postille

In Postille 14 meldt Kerk en Prediking: ‘De lay-out is (…) iets gewijzigd. De inventio is met een kleinere letter gedrukt en de schetsen zijn nu voor zover ze bijéén horen, achter elkaar gedrukt, zonder de anders voortdurend optredende onderbreking van de tekst door half of bijna geheel witte pagina’s, maar mede door de kleine letter van de inventio toch duidelijk gescheiden. Eén en ander om ruimte te winnen en om een betere bladspiegel te verkrijgen.’

‘Een kwart eeuw was de postille in plechtstatig blauw gekleed – thans wordt zij in een iets fleuriger band (in rood, JDThW) aangeboden’, zo is in Postille 26 te lezen. Daar wordt aan toegevoegd, dat de veranderde verschijning niet op een inhoudelijk gewijzigde opzet duidt. Vanaf deel 51 komt de Postille in verschillende kleuren uit, in een ontwerp van Jet Frenken. Elk jaar wordt (een gedeelte van) de tekst van de schets voor Pasen op de omslag afgedrukt.[74] In deel 59 wordt op de tekst van de schets voor Pinksteren overgeschakeld.

Het aantal bladzijden per deel wisselt. Bronkhorst laat in Postille 40 weten, dat het laagste 192 is (in de delen 1 en 2), het hoogste 350 (in deel 13).[75] Nadien is noch het eerst-, noch het laatstgenoemde aantal meer gehaald.

In Postille 50 zijn enkele illustraties uit de kunstgeschiedenis opgenomen, ‘om te onderstrepen dat we met een lustrumuitgave te maken hebben’. Kerk en Prediking voegt eraan toe: ‘Wij zijn de uitgever dankbaar dat deze spontaan bereid was om dit feestelijk tintje aan deze Postille mee te geven.’

De conclusie moet luiden, dat zich in de uitvoering van de Postille geen wezenlijke veranderingen voorgedaan hebben. Wel zijn daartoe enkele voorstellen gedaan. In Postille 24 laat Kerk en Prediking weten, dat men een suggestie om de jaarlijkse uitgave door een maandelijkse te vervangen, niet overgenomen heeft. ‘De realisering zou op grote praktische bezwaren stuiten. Het voordeel van de huidige uitgave, die een duidelijke eenheid van opzet en een grote verscheidenheid van medewerkers vertoont, weegt naar onze mening op tegen het nadeel, dat de aanwijzingen voor de prediking niet altijd “up to date” zijn.’ In Postille 35 maakt de werkgroep gewag van de suggestie van een ingenaaide of zelfs losbladige uitgave. Die suggestie kwam af en toe op de werkgroep af. Men ging daar niet op in (de formulering luidt zelfs, dat men zich daar niet aan wilde ‘overgeven’!), omdat een dergelijke uitvoering niet het karakter van continuïteit zou vertonen. Men vleide zich met de gedachte, ‘dat ook oudere jaargangen (…) telkens weer opnieuw geraadpleegd worden’.

De uitgever van de Postille wordt na de vermelding in deel 1 slechts eenmaal genoemd, en wel in deel 25: Kerk en Prediking laat weten, dat Boekencentrum de uitgave ‘met grote trouw en stiptheid’ verzorgt. Over de financiële kant van het jaarlijkse project is alleen in de delen 1 en 2 iets te vinden. In het eerste deel maakt de werkgroep dankbaar melding van ‘de door de Alg. Synodale Commissie gegeven garantie, die het mogelijk heeft gemaakt de prijs zo laag te houden.’ In het andere deel wordt over ‘medewerking’ van de Algemene Synodale Commissie gesproken. Bronkhorst schrijft over de verschijning van de eerste Postille: ‘De synode was bereid door een subsidie voor de uitgave te verlenen (dat in plaats kwam van de drukkosten voor de homiletische toelichtingen) een lage prijs mogelijk te maken.’[76] Hij vervolgt: ‘Uit de omzet zou de belangstelling kunnen blijken, terwijl het voor de medewerkers aantrekkelijker was zich hiervoor in te zetten dan voor de anonieme blaadjes, die tot dan toe rondgezonden werden. Boekencentrum verleende gaarne medewerking.’

Hierboven kwam al ter sprake, dat Kerk en Prediking de Postille steeds ‘tijdig, dat wil zeggen voordat het kerkelijk jaar begint’, op de markt wil brengen.[77] Soms moeten plotseling opgetreden moeilijkheden worden overwonnen. Het kwam nogal eens voor, dat een aangezochte scribent zijn toegezegde bijdragen niet kon inleveren. In Postille 33 is te lezen: ‘Wij proberen dan in de redactie deze situatie zo goed mogelijk op te vangen en zijn dankbaar dat het, in een gemeenschappelijke inspanning van redactie, scribenten en uitgever elk jaar toch weer lukt de nieuwe postille op tijd te laten verschijnen.’ Elk jaar.? In 1976 was het niet gelukt.[78] De werkgroep schrijft: ‘Wie (…) ervaring heeft in het verzamelen van bijdragen van verschillende auteurs, zal gemakkelijk kunnen begrijpen, dat tussentijds wel eens afgeweken moet worden van de oorspronkelijke opzet.’

De delen 1 tot en met 55 van de Postille kwamen in oktober uit. Vanaf deel 56 is september de verschijningsmaand. ‘De redactiecommissie meent, dat daarmee een dienst bewezen wordt aan degenen die het boek ter hand nemen. Nu kan de Postille tenminste ruim voordat het kerkelijk jaar aanvangt, de keuze van de stof voor de prediking in de Adventstijd bepalen.’[79]

Het ‘Woord vooraf’ in Postille 3 begint aldus: ‘De Werkgroep Kerk en Prediking biedt hierbij haar derde Postille aan de Kerk en aan hen, die in haar het Woord te bedienen of het Evangelie te verkondigen hebben, aan (…)’ Ongetwijfeld refereert de werkgroep daarmee aan de subtiele onderscheidingen in de hervormde kerkorde van 1951. In artikel IV-3-2 wordt gesteld, dat aan de herders en leraars (ofwel predikanten, zegt lid 2) ‘de verkondiging des Woords’ is toebetrouwd, terwijl in lid 4 gezegd wordt, dat aan de predikant-evangelisten ‘de verkondiging van het Evangelie’ is toebetrouwd. Volgens respectievelijk ordinantie 13-37-1 en ordinantie 13-37-2 hebben ook hulppredikers en vicarissen de bevoegdheid ‘om het Evangelie te prediken’. Onder bepaalde voorwaarden kunnen pastoraal medewerkers die ook krijgen. Duidelijk is, dat het verkondigen van het Woord iets anders is dan het verkondigen van het evangelie.[80] Overigens laat P. van den Heuvel weten: ‘De prediking van het evangelie werd in de kerkorde in eerste lezing (1949) aangeduid als een “herderlijke toespraak”, waardoor het onderscheid met de twee vorige categorieën beter uitkwam.’[81] In Postille 22 merkt Kerk en Prediking op, dat ze haar arbeid niet alleen ten dienste van academisch gevormde predikanten verricht. Men heeft daarbij ook degenen die op een andere manier preekbevoegdheid bezitten, op het oog. Ter toelichting merkt men op: ‘In de Ned. Hervormde Kerk is een sterke uitbreiding van de preekbevoegdheid voor niet-theologen in overweging genomen.’

In Postille 6 meldt Kerk en Prediking, dat de vraag naar de Postille groeiende is. In Postille 8 schrijft de werkgroep, ‘dat, ofschoon er in de laatste tijd ook andere Postilles op de theologische markt zijn verschenen, onze Postille zich in een groeiende vraag mag verheugen, en dat deze vraag ook komt uit andere kringen dan de Ned. Herv. Kerk alleen, ja, dat er ook van het buitenland belangstelling voor onze uitgave blijkt te bestaan. Mede om die reden heeft de Werkgroep de kring harer medewerkers ruimer getrokken (…)’

Welke ‘andere Postilles’ heeft Kerk en Prediking op het oog? Mogelijk de Postille uit het Oude Testament[82] van S.P. de Roos, ongetwijfeld die van E.L. Smelik. In 1954 verscheen zijn Ongevraagde postille, waarin de auteur schrijft: ‘Naast de lopende officiële postille wilde ik een meer eenzijdige stellen, zonder het bezwaar daarvan maar een ogenblik te camoufleren, of de voordelen van een boek, waar meer dan één hand aan werkte, uit het oog te verliezen.’[83] Later zouden nog andere postilles van de hand van Smelik verschijnen.[84] In de Gevraagde postille is te lezen: ‘Gelukkig, er zijn andere, minder eenzijdige postilles verschenen, en ze blijven nodig: er zijn daarnaast even eenzijdige, maar eenzijdig op een andere manier, ook die kunnen niet gemist worden.’[85] In de Overjarige postille: ‘Uit de ontvangst der twee vorige postillen blijkt, dat zij gebruikt zijn, en niet overbodig waren naast de officiële.’[86] Het is duidelijk: Smelik wil zijn uitgaven naast de Postille van Kerk en Prediking rechtvaardigen. Dat doet ook P.J. Roscam Abbing in zijn 60 preekvoorbeelden, wanneer hij het verschil aangeeft: ‘Déze postille heeft (…) welbewust een andere opzet. Het zijn niet zozeer preekadviezen als wel preekvoorbeelden. Niet het vóórwerk wordt getoond, maar het resultaat.’[87] De auteur verklaart: ‘Menig predikant heeft niet zozeer moeite met dat vóórwerk als wel met de uiteindelijke feitelijke vormgeving. Daarom leek het mij nuttig te laten zien hoe de preek er nu tenslotte kan komen uit te zien.’

Hoeveel andere postilles er ook geweest mogen zijn, die van Kerk en Prediking vinden ‘hoe langer hoe meer een goed onthaal’, aldus de werkgroep in Postille 16, ‘niet alleen van de Hervormde Kerk en ook niet enkel in de Nederlandse kerken’, ‘in steeds breder kring’, stelt men in Postille 18. Ze worden gekocht door predikanten en hulppredikers ‘uit vrijwel alle kerken’, laat men in Postille 21 weten. In Postille 28 merkt men op: ‘Zolang de belangstelling voor deze uitgave zo groot blijft, proberen wij er alles aan te doen om de afnemers niet teleur te stellen.’ In dit verband moet ook de Keus uit twaalf Postillen[88] genoemd worden. De samenstellers schrijven: ‘De Postille voorziet in een behoefte. Dat blijkt wel uit het feit, dat alleen van de allerlaatste jaargangen bij de uitgever nog exemplaren voorradig zijn. Vroegere jaargangen zijn geheel uitverkocht. Toch is er telkens vraag naar. Antiquariaten bieden soms series Postillen te koop aan tegen hoge prijzen. Dat bracht de uitgever er toe, de samenstelling en publikatie van een selectie uit een twaalftal delen te overwegen. Hij stelde zich in verbinding met beide ondergetekenden, die alle twee ervaring als supervisor met de Postille hadden opgedaan. Zo kwam de hier aangeboden Keus tot stand.’

Over andere postilles gesproken: in 1984 kwam het eerste deel van Woord in beweging[89] uit. Het laatste in de reeks van zes verscheen in 1991. In 1993 zou het eerste deel van Het Woord der prediking[90] van de drukpersen rollen, in 2006 hetvijfde[91].

In Postille 39 stelt de werkgroep opnieuw vast, dat er meer postilles en preekroosters die aanwijzingen op exegetisch en homiletisch terrein geven, zijn. Met het oog daarop moest men keuzes maken om het gezicht van de Postille duidelijker te profileren. Die richtte zich – in het verlengde van het verleden – op een lectio continua van beperkte omvang. Ter toelichting merkt de werkgroep op: ‘In de praktijk betekende dat: van advent tot pinksteren de nadruk op één evangelie. En: het vriendelijke doch dringende beroep op de schrijvers om zich zoveel mogelijk te houden aan het door de werkgroep opgegeven schema. Dat gold ook voor de preekschetsen over perikopen uit het Oude Testament en uit de Brieven. De redactie bepaalde welke boeken aan de orde gesteld zouden worden en de schrijvers hielden zich daar voortreffelijk aan. Zo probeerden we in de eerste plaats wat boven de “hobbies” van predikanten uit te komen, die hun “beste” preken beschikbaar stellen voor de postille. En in de tweede plaats hopen we op deze wijze een soort “doorlopend homiletisch commentaar” te kunnen maken bij enkele bijbelboeken.’ Verder wijst de werkgroep op het ‘eigene van de betreffende zondag’. In Postille 41 komt men nog een keer op ‘de bredere samenhang van de perikopen’ terug. Postille 49 biedt een nadere toespitsing. In dat deel staat in de eerste helft van het jaar het Evangelie naar Matteüs centraal. Kenmerkend voor dat evangelie is de wijze waarop het Oude Testament wordt aangehaald. Vandaar dat speciaal aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop de oudtestamentische lezing met een tekstgedeelte uit Matteüs wordt verbonden. Volgens de werkgroep kan men dan op de wijze van de vervullingscitaten uit Matteüs terugkijken. Men kan ook vanuit het Oude Testament naar Matteüs toe lezen. Hoe dan ook blijft de verhouding van de beide Testamenten een spannende hermeneutische aangelegenheid.

Nog één keer over andere postilles gesproken, in Postille 35 schrijft Kerk en Prediking weer over ‘het toegenomen aantal aanbiedingen van hulp bij de voorbereiding van de prediking.’ Toch heeft de Postille haar plaats kunnen behouden en mag ze jaarlijks rekenen op een vast aantal afnemers en gebruikers. De werkgroep voegt er dan aan toe: ‘De Postille is het oudste in Nederland verschijnende homiletische orgaan en evenaart daarmee bijna de in Duitsland verschijnende Göttinger Predigt-Meditationen[92],die aan haar 37ste verjaardag bezig is (…)’ Inmiddels zijn we 25 jaar verder…

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken