Zing maar van het hart
Overwegingen bij psalm 139
Er zijn heel wat ingrijpende overgangen die je moet maken in een mensenleven. De pensioengerechtigde leeftijd bereiken en met emeritaat gaan is één van de vele. Het zoveelste moment van waterscheiding in je bestaan. Voor Marieke van Baest is dit een goed moment om ‘te herbronnen en opnieuw te overwegen in je hart uit welke oorsprong bronnen zich hebben samengevoegd tot de snelle vliet die zo onweerstaanbaar door de bedding van je leven stroomt’.
Kleinst denkbare bron onder
stenen bedolven,
welt op, vliet, licht waterlint
door de steppe,
waterschicht om rotsen heen
de woestijn in,
baant een stroomdal dwars
door het onbewoonbare, stevent
af op ongenaakbare hoogten,
vaart door dode steden bruisend
en muitend,
drenkt de wortels van versteende
platanen,
plengt oases, vloeit op velden,
door tuinen,
waaiert regensluiers uit over rozen …
Huub Oosterhuis (1933)
Hemelbeek
Vaak herinner ik mij de eerste wandeling die ik maakte in het Bunderbos in Zuid-Limburg. Tot mijn vreugde zag ik daar bronnetjes overal op de helling ontspringen, die zich een weg banen door het bos, die zich verzamelen en samen een bedding zoeken om tot waterloop te worden – de Hemelbeek – die uitloopt in de Maas, die uitloopt in de zee. Een van de bronnen die het ‘lichtwaterlint’ voeden dat van de hellingen van mijn leven stroomt, is de 139e psalm.
Al tientallen jaren is deze psalm, in een of andere vorm, dagelijkse kost voor mij. Gezongen, gezegd, gebeden, in volle lengte of in enkele regels alsmaar herhaald. Tijdens het wandelen, het fietsen, het ruimen, het poetsen, roerend in potten en pannen, alleen of tijdens erediensten, bij de doop van mijn kinderen, gedurende de uitvaart van mijn moeder, aan het nog open graf van mijn grootmoeder, in mijn huwelijksviering, tijdens mijn bevestigingsdienst. Tijdens momenten van intense rust en innerlijke vrede – maar ook wanneer ik niet weet waar ik het zoeken moet van ellende.
Psalm 139 reist al veel langer met mij mee dan de mensenheugenis van mijn kinderen. Toen ik ze nog in mij droeg, hebben ze al gehoord hoe ik het zong Mijn God Gij peilt mijn hart en Gij kent mij… (Oosterhuis/ Huijbers). Jarenlang is dat een van hun meest geliefde verzoeknummers geweest wanneer ik ’s avonds op de rand van hun bed ging zitten om ze tot rust te zingen. ‘Van het hart, mama, zing nog eens van het hart…’ Dit geliefde ritueel van ons kreeg – in mijn gevoel was het gisteren – een extra dimensie, toen mijn lange slungel van een zoon er in zijn ontreddering om vroeg, nadat hij door drie onverlaten zomaar van zijn fiets geslagen was en in elkaar getrapt. ‘Van het hart, mam, zing maar van het hart…’. Deze psalm geeft ook een weerspannige jongen, gekneusd en vol blauwe plekken, toegang tot het diepe vertrouwen dat als dragende grond onder een mensenleven ligt. En soms, heel even, wil hij dat ook uitdrukkelijk weten.
Onvoorstelbare NAAM
‘Niemand weet wie ik ben,
dan JIJ-Alleen.
Op Jouw licht heb Jij mijn hart geijkt.
De luister van Jouw NAAM is om mij
heen
al mijn dagen. …’
Zo heb ik de kern van deze psalm onder woorden gebracht, in de weergave van het Lied naar psalm 139 dat ik heb gemaakt. Aan het einde van het lied komen deze woorden terug. Daarmee ontstaat, zoals in de Hebreeuwse grondtekst, een ‘inclusio’, een insluiting, een afgerond geheel, waarbinnen een breed scala van gevoelens aan de orde mag komen. Gevoelens die allemaal in het perspectief staan van de kennis en het inzicht van de Enige, die op waarde weet te schatten wat mensen aanstuurt en beweegt omdat de Eeuwige mensen geschapen heeft naar beeld en gelijkenis van zichzelf: het hart van mensen is geijkt op het ongebroken Licht van God. ‘Onpeilbaar is mijn hart, maar Jij kent mij’, dat is mijn steeds terugkerende ervaring.
Psalm 139 doet niet anders dan de onzegbare NAAM lofzingen. Geen enkel mensenwoord kan de NAAM recht doen. Mensentaal kan de NAAM niet peilen en niet omvatten, die NAAM waarin DieEne zich te kennen gegeven heeft vanuit een vuur dat niet verzengt (Ex. 3). Die NAAM waarin Jezus van Nazareth zich gedurende zijn hele openbare leven herkenbaar heeft gemaakt als gestalte van de menslievendheid van de Eeuwige en – naar het getuigenis van Johannes – nergens meer indringend dan in het uur waarin hij verraden werd: ‘…Wie zoekt Gij? Zij antwoordden: Jezus de Nazarener. En hij zei: IK-BEN-HET…’ (JOH. 18:4-9). Het is een openbaring waarvan je tegen de grond gaat.
IK-BEN-ER, als Enige, Ik-ZAL-ERZIJN, IK-ZAL-ER-ZEKER-ZIJN, voor jou. Het is een onvoorstelbare NAAM die in het Oude Testament wordt weergegeven met vier lettertekens: J-H-W-H. Dat is de NAAM waarin DieEne aan het licht treedt, zich te kennen geeft, die NAAM spreekt de Enige uit naar mensen als volledige TegenWoordigheid van liefde en trouw.
Het is een NAAM als een hartgrondige zucht die naar mensen uitgaat in woordeloos verlangen, zelfs naar mensen die verraad plegen en moord in de zin hebben. Probeer maar eens JHWH te verklanken, dan hóór je de ademtocht van het zijn, de levensadem die de schepping het leven heeft ingeblazen, de dragende Wind onder onze onzekere wieken die kan worden tot Storm van Adem en ons doorvaart, meesleept, overweldigt, ondersteboven gooit, tot vervoering brengt.
JHWH. IK-BEN-ER, als Enige. IKZALER-ZIJN, voor jou. Allemaal doeltreffende vertolkingen van de onzegbare NAAM die gevormd is uit een Hebreeuws werkwoord dat ‘zijn’ betekent. Maar dan geen inert zijn, niet onaangedaan als een keisteen in de geschiedenis waar geslacht na geslacht over struikelt en zijn knieën aan openhaalt. Geen zijn dat in zichzelf besloten is. Het er-zijn van de Onuitsprekelijke is een beweeglijk, energiek, dynamisch, extravert, werkzaam ‘zijn’. Een er-zijn dat open staat naar anderen, actief op anderen gericht blijft en naar hen uitgaat. Een voluit aanwezig ‘zijn’. JHWH: een NAAM van een en al liefde. De Enige openbaart zich in een NAAM die TegenWoordigheid belooft onder alle omstandigheden. Hier, nu, door de tijden heen, de toekomst in. Dat is de stemming van de GodsNAAM: de tijd te buiten gaande, aan de tijd ontheven, eeuwig.
‘…Onpeilbaar is mijn hart…’
Iets van die stemming wordt in de 139e psalm benoemd en ik denk dat het daarom is dat deze psalm onder alle omstandigheden kan worden gezongen.
‘…Onpeilbaar is mijn hart maar
Jij kent mij.
Ik weet niet wie ik ben maar Jij
hebt weet van mij van vóór de tijd.
Jij bent thuis in mijn ziel en Jouw glimlach
omgeeft al mijn dagen…’
Het is geen oppervlakkige kennis waarvan deze psalm zingt. Het is kennis van de diepten. Van diepten die gepeild moeten worden, doorgrond. Inzicht dat grondig peilt wat op en in en diep onder de bodem van de ziel verborgen is.
Het blijft er niet bij dat DieEne ons vanbuiten kent en zou kunnen opdreunen als de tafel van 10. Het is een kennis die veel beter omschreven wordt met de Engelse uitdrukking voor ‘vanbuiten kennen’, knowing by heart, kennen met het hart, er zo op betrokken zijn, het zo verinnerlijkt hebben dat je het ter harte neemt en het deel gaat uitmaken van je eigen leven. En zo kent de Barmhartige ons allen: niet als een oppervlakkige kennis maar als hartsvriend en zielsverwant.
De verwondering en de vreugde die het overwegen van deze godskennis met zich meebrengt, daaruit moet psalm 139 geboren zijn. De psalmist zet voor zichzelf op een rij op welke uiteenlopende wijzen de kennis die God van hem heeft zijn leven vormt – en hij geniet daarvan.
Verwondering
…als ik mijn toevlucht zoek in de hemel,
dan wacht Jij mij daar op;
wanneer ik mij verschans in de
diepten,
kom Jij me tegemoet;
Je bent in mij en buiten mij….
Daar zou je toch ook zielsgelukkig van worden!
De psalmist bezingt dat de Enige hem van binnen en van buiten volkomen kent en altijd gekend heeft, ja, van voor de tijd, van voor de schepping staat hij God al voor ogen, bijna goddelijk gemaakt, met glorie en luister gekroond.
Zonder de Enige kan hij niets, doet hij niets, is hij niets. Al zou hij het wìllen, hij kan de Enige niet ontwijken.
‘… Al was ik gevleugeld als morgenrood en streek ik neer voorbij de verste einder van de zeeën, nergens kan ik Jouw Geest ooit ontwijken en Jouw Wezen zal mij nergens ontgaan, waar ik ook ben…’
De psalmdichter verbeeldt zichzelf als de gevleugelde dageraad die met wijde wieken langs de hemel scheert en het uitspansel opentrekt naar het licht. God kan hem niet ontgaan want de Enige is overal, in de hoogten en in de diepten en voorbij de verste einders van de wereldzee en overal is hij in Gods handen. Hij hoeft zich voor de Enige geen houding te geven, het haalt niets uit wanneer hij zich achter allerlei maskers verschuilt want niets van zichzelf kan hij voor God verborgen houden. De Eeuwige heeft hem gemaakt met zichzelf voor ogen.
Beeld en gelijkenis
‘… De schoot van mijn moeder was de
schering,
met Jouw inslag ben ik daar tot mens
geweven,
tedere toewijding vormde hart en
nieren
en maakte mij tot Jouw schepsel.
Met hart en ziel besta ik op Jou toe….’
Met een prachtig beeld schildert de psalmist hoe hij gegroeid is in de schoot van zijn moeder. Stammend uit een geslacht van wevers als ik doe, raakt deze verbeelding mij extra diep. De schoot van zijn moeder heeft als schering gediend op het weefgetouw van de schepping en DieEne heeft als meesterwever – dit keer eens niet als pottenbakker of boetseerder – door de wijze waarop hij zijn inslag met de schering verweven heeft, op eenmalige en unieke wijze het kunstwerk van juist dit ene mensenkind gecomponeerd.
Mensen zijn edel handwerk, de vrucht van een ambacht van eeuwigheid, met tedere toewijding gevormd, uit liefde gewrocht.
Onbenullen zijn het, die menen dat ze achteloos kwaad kunnen doen
…Zijn duisternis is licht
‘…Geen licht verblindt Jouw helder zicht, geen duisternis is ooit donker voor Jou. Voor Jou verloopt tijd niet, geen ogenblik loopt in Jou verloren, alle uren komen in Jou terecht…’
Verwondering, heilig ontzag, onuitputtelijke liefde, dat zijn de motieven van de psalmdichter. De TegenWoor-digheid van de Enige wordt hartstochtelijk bezongen. Maar mensen kunnen niet doorgronden hoe de Eeuwige bestaat. De gedachten van God zijn voor mensen niet toegankelijk, die gaan ons oneindig te boven.
In de Eeuwige verloopt tijd niet en is de nacht even licht als de dag. De opeenstapeling van de wonderbaarlijke eigenschappen van God is de lofzang van een mensenkind dat er weet van heeft dat het zich nergens aan God kan onttrekken: niet door toevlucht te zoeken in hooggestemde idealen en zelfs niet door zich te verschansen in de afgronden van verschrikking die mensen ook in zich dragen en elkaar kunnen aandoen.
Er zijn van die niksers die er prat op gaan dat God geen rol speelt in hun bestaan. Nullen, onbenullen zijn het, die halzen die menen dat ze achteloos kwaad kunnen doen.
Bezwering
‘…Onpasselijk word ik van wie kwaad wil.
Ja, ik verfoei die lui, ik walg van hun bestaan!
Zij doen onrecht, ze zijn een aanfluiting van Jouw schepping!
Ze verachten Jouw Geest van erbarmen en Jouw liefde!…’
Misschien wel omdat hij in zulke lieden meer van zichzelf herkent dan hem lief is, spreekt de psalmist bijna een bezweringsformule uit om zelf toch vooral niet te vervallen tot zulk godvergeten leven. De psalmist stelt zich teweer tegen de aanzuigende kracht van zijn eigen kwaadwilligheid, door er in de meest heftige bewoordingen afstand van te nemen. Onpasselijk wordt hij van lui die kwaad willen – dus ook van zichzelf – hij verfoeit bedrijvers van onrecht. Wie geen recht doen, die zijn een aanfluiting van de schepping, die bezoedelen hun eigen beeld-Gods zijn, die ontluisteren de NAAM van God in plaats van die te heiligen.
Wanneer deze psalm in de eredienst gebeden of gezongen wordt, dan wordt dit vloekgedeelte vaak weggelaten.
Velen voelen zich er ongemakkelijk bij dat de serene verwondering van het gedicht aan diggelen gaat bij de beroerde gevoelens die hier worden verwoord.
Toch denk ik dat het vloekgedeelte echt en van binnenuit bij de psalm hoort en ook bij de innige gevoelens die erin bezongen worden. Want als je iets met je hart kent, wanneer iets je heel dierbaar is, wanneer je waarheid aan schoonheid ziet gepaard, wanneer je ziet dat recht en bevrijding met elkaar optrekken, dan verdraag je niet dat er van die leeghoofden zijn die daaraan afdoen, het ontkennen, er tegenin gaan. Zoals de zachtmoedige Jezus buiten zichzelf raakt van verontwaardiging, een zweep in elkaar knoopt en geldwisselaars de tempel uit ranselt, zo kan de psalmdichter niet verdragen dat er mensen zijn die zich van God afkeren, die kwaad willen. Dat soort volk vloekt met alles wat de Enige gemaakt heeft. Je walgt ervan dat het zelfs maar bestaat en daarom ontsteek je in toornige droefheid en worden je woorden zweepslagen.
Bede
Zelfs iemand met het meest doorleefde geloof houdt iets in zich van een tegenstrever, een tegenspreker, iemand die bij tijd en wijle arglistig spreekt over God, in ijdele taal van lucht en leegte en niet argeloos en vol vertrouwen en verrukking.
Zelfs de gelovigste gelovige blijft iemand die bij tijd en wijle doortrapt handelt, erbarming en liefde onder de voet loopt.
Ik lees de vervloeking van de psalmist als daverende stellingname tegen zijn eigen dwaasheid en tegen de zotteklap van alle mensen. Hij ontzegt elk bestaansrecht aan kletspraat over de Eeuwige. Je mag enkel van God spreken en dat kan alleen in uiterste oprechtheid en ernst, vanuit diepe verbondenheid.
‘…Doorgrond nu mijn hart,
God, doorvors mijn geest.
Mijn leven ligt open en
wacht op Jouw wijzing.
Mijn Enige, ik bega toch
geen weg aan Jou voorbij,
buiten Jouw licht?
Leid mijn leven, Ene, en ga met mij. …’
Ook als je zelf niet weet wat er allemaal huist in de krochten van je hart, wat er zoal opwelt uit de droesem van je ziel – waar het om gaat is, dat er een Ander is die jou kent, iemand die is als niemand en jou peilt tot in alle uithoeken van je bestaan. God weet van ons allen waar we zelf niet eens bij kunnen. Alles heeft zijn plaats en komt terecht, in de peilloze erbarming van de Schepper. Daarom beëindigt de psalmdichter zijn loflied met de bede gepeild, doorgrond, ja getoetst te worden. Hij bidt van alle wirwarwegen die hij begaat te worden weggehaald en verder te worden geleid op de weg die naar waarheid ten leven voert.
Met deze psalm in mijn hart en op mijn lippen, zal ik verder wandelen door het herfstbos van mijn leven, in hoop en verlangen, naar het woord van de profeet Micha: ‘…Er is jou, mens, gezegd wat goed is. Je weet wat de Eeuwige van je verlangt: niet anders dan trouw zijn, recht doen en deemoedig wandelen met je God…’