Zondag Laetare – Wees blij met mij
Bij 2 Kronieken 36,14-24, Jozua 5,9-12 en Lucas 15,11-32
‘Iemand had twee zonen.’
Th.J.M. Naastepad, Acht gelijkenissen, Kampen z.j., 88-107. Over de relatie tussen de oudste en de jongste zoon: Th.J.M. Naastepad, Het scharlaken snoer, Hilversum 1961, 93-102.
Wie zijn gedachten over deze woorden laat gaan, ziet al gauw dat het motief ouder is dan de gelijkenissen van Jezus over twee zonen (Lucas 15,11-32, vgl. ook Matteüs 21,28-32).
Het is al aanwezig in de oudste lagen van de traditie in de Tora, namelijk in de verhalen over de aartsvaders. Op de zaterdag in de tweede vastenweek werd in het oude rooms-katholieke missaal het verhaal van Esau en Jakob (Genesis 27,6-40) met ons verhaal gecombineerd. En we moeten nog verder terug: tot de ene zoon die Kaïn en de andere die Abel heet. Ze hebben met elkaar te maken, ondanks Kaïns arrogante vraag: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ (Genesis 4,9).
De kerkvaders hebben in hun uitleg van de gelijkenissen over de twee zonen altijd een verband gezocht met de verhouding tussen kerk en synagoge. Eigenlijk is dat een anachronisme, want toen Lucas zijn evangelie schreef, bestond er nog geen zelfstandige kerk naast de synagoge. Toch is de gedachte niet vreemd. Voor ons is Israël de oudste, de eerstgeborene, omdat wij als kerk de jongste, de laatst geroepene zijn. Maar in Israël, het erfgoed van God de Vader, weet men dat Jakob op zijn beurt weer de jongste was van twee broers, die als tweeling maar enkele minuten in leeftijd verschilden.
Berouw en bekering?
Het begin van de gelijkenis – ten onrechte ‘van de verloren zoon’ genoemd – is door Lucas kort gehouden. De situatie is merkwaardig. Het was in het Midden-Oosten geen gewoonte een zoon zijn erfdeel mee te geven voordat de vader gestorven was. De vader was kennelijk voor de jongste zoon al dood, de breuk was compleet. De jongen jaagt zijn geld erdoorheen en komt er zelfs toe zich als varkenshoeder te verhuren. ‘Vervloekt wie zich bezighoudt met varkens hoeden,’ zegt de Talmoed.
En dan krijgt hij spijt. Zijn berouw is niet indrukwekkend. ‘Als een Israëliet peulenschillen moet eten, krijgt hij berouw,’ zegt de Talmoed. In de klassieke exegese wordt de nadruk gelegd op het belang van dit – schamele – berouw. Berouw en bekering zijn verschillende dingen. Bekering lijkt geen noodzakelijke voorwaarde te zijn voor het aannemen van de mens door God. Overduidelijk is dat te lezen in de twee inleidende gelijkenissen (Lucas 15,3-10). De verloren drachme en het verloren schaap hebben zelf niets gedaan, maar zijn na ijverig zoeken door de vrouw en de herder gevonden. Het is merkwaardig dat Jezus dan toch zegt: ‘Alzo is er blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert’ (Lucas 15,10). De genade-bedeling van Godswege (vgl. Matteüs 20,16) is voor sommigen een troost, voor anderen een ergernis.
Die zoon van u – uw broeder
Van Jezus van Nazaret wordt gezegd dat Hij zondaars ontving en met hen at, wat voor velen een grote ergernis was (Lucas 1-2). Verwijst de nadruk op het losbandige leven van de jongste zoon naar Lucas 7,34, waar Jezus wordt uitgemaakt voor gulzigaard en wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars? De identificatie met de verlorenen is belangrijk. De stille hoofdpersoon is de V/vader. De Vader die Jezus naar de zondaars toe zond. Naar de mensen die pakken wat ze pakken kunnen – het volle erfdeel! – en de volle vrijheid hebben hopeloos te verdwalen. Doet de vader wel genoeg? De vrouw en de herder in de voorafgaande parabels zochten zich wezenloos. Deze vader wacht; hij ziet de verlorene terugkomen, hij is ontroerd, hij omhelst hem en geeft orders om het beste kalf te slachten. En de zoon komt binnen, krijgt prachtige kleren en een mooie ring. De oudste zoon voelt wat wij allemaal voelen: verbazing en ergernis. Wat moet die jongen hier, wat is mijn vader voor man? Veelbetekenend is het woordenspel in de verzen 27-32. De vader spreekt over ‘uw broeder’ (15,27). De broer echter over ‘die zoon van u’ (30). De vader corrigeert zijn weerbarstige zoon door hem ‘kind’ te noemen en hem door de geruststelling ‘al het mijne is het uwe’ (31) weer naar zijn broeder toe te leiden (32).
Blijdschap is het parool
De farizeeën en schriftgeleerden worden in deze parabel geconfronteerd met de verbazingwekkende manier waarop de God van Israël met mensen omgaat. De droefheid om het verlorene voert in dit hoofdstuk niet de boventoon, blijdschap is het parool (15,5-7.9-10.24.32). Maar blijdschap moet gedeelde blijdschap zijn. Indien de blijdschap niet van allen is, van heel het volk (vgl. 2,10), zal ze stagneren en verdwijnen. Ongedeelde blijdschap is geen blijdschap. Zondag Laetare vieren is een moeilijke opdracht. Er ligt zo’n zware verantwoordelijkheid op onze schouders. Maar er moet feest en vrolijkheid zijn, wordt tegen de zwoegende oudste zoon gezegd (Lucas 15,32). Er moet blijdschap zijn, want onze broeder die dood was, is levend geworden. Hij was verloren, maar de Vader heeft hem, en allen die van Hem willen zijn, gevonden.
Het rooms-katholieke lectionarium stelt voor om vandaag Jozua 5,9-12 te lezen, over het derde Pascha, nu in het nieuwe land. De volgelingen van Mozes en Jozua hebben het gewaagd de smaad van Egypte, de afhankelijkheid van de kleinmakende, onderdrukkende systemen die mensen onvolwassen houden, van zich af te schudden, Pasen zal steeds gevierd moeten worden, het manna valt niet meer.
Over Pesach in Gilgal: K. Deurloo, Jozua, Kampen 1981, 54-66.
Zullen we het volhouden om op eigen kracht verder te gaan? Mysterieus is het slot van de oude Hebreeuwse Bijbel (2 Kronieken 36,23): ‘Hij trekke op.’ De nieuwe vrijheid geeft nieuwe kansen. Allemaal passend op deze zondag: het Paaslicht straalt ons tegemoet!Bij 2 Kronieken 36:14-24, Jozua 5;9-12 en Lucas 15:11-32