15. Marcus
Wat voor elke theologie van een nieuwtestamentisch boek geldt, is ook waar voor het evangelie volgens Marcus: lezers brengen vaak een vooropgesteld beeld over wie of wat God is in de tekst binnen. Dat beeld is – hoe kan het anders – een erfenis van eeuwenlange geloofstraditie, die zowel door onderlinge conflicten als door spirituele verdieping gestalte heeft gekregen. Het risico van een dergelijke lezing is dat er een soort bijbelse eenheidstheologie ontstaat, die weinig ruimte voor diversiteit en nuance laat. Vandaag bestaat de uitdaging er in om de afzonderlijke bijbelboeken opnieuw te lezen, zodat ze hun specifieke oorspronkelijke kleur behouden en op een verfrissende manier de hedendaagse lezers aanspreken.
Om de theologische aspecten in het Marcusevangelie te bespreken, kan men op diverse manieren te werk gaan. Hier steunen we op recente studies (zie de literatuur), die ervoor opteren om het evangelie als een verhaal te lezen dat lezers aan het denken zet over hun godsbeeld. Een van de vernieuwende elementen van deze narratieve benadering is, dat ‘God’ als belangrijk personage op de voorgrond is gebracht. Het is bijgevolg niet onlogisch om Marcus’ theologie voor te stellen als een beschrijving van de figuur God in zijn relatie tot andere personages. Het Marcusevangelie bevat geen theo-logie in de vorm van een theoretisch traktaat. Het is door het samenspel van God en de andere personen in het verhaal, dat de auteur duidelijk maakt hoe de lezer over God kan denken. De auteur trekt op die manier de bijbelse lijn verder: God is niet in abstracte modellen of schema’s te vatten, maar wordt beleefd in de ervaring van het volk zelf. De lezer van het Marcusevangelie ervaart hetzelfde: terwijl hij vergeefs op zoek gaat naar een definitie van God, wordt door het verhaal zelf duidelijk hoe God in de geschiedenis staat. Daarbij beklemtoont Marcus meer dan de andere evangelisten het mysterievolle karakter van God. Hoe meer de lezer zich verdiept in Gods aanwezigheid, des te diepgaander wordt de ervaring dat God een ondoorgrondelijke en ongrijpbare werkelijkheid is. Wat volgt, is een voorstelling van God in interactie met de andere personages en het effect daarvan op de lezers.
De proloog van het evangelie: de aanwezigheid van God
Als er iets is waar de verteller geen twijfel over laat bestaan, is het de aanwezigheid van God. God is er altijd. De proloog (1:1-13) opent met een mengcitaat uit het Oude Testament (Mal. 3:1; Ex. 23:20; Jes. 40:3), waaruit blijkt dat God zelf de drijvende kracht is in de geschiedenis: ‘Let op, ik zend mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen. Luid klinkt een stem in de woestijn: “Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden!”‘ (Marc.K2-3). De inhoud van het boek is de uitvoering van een project van God. Hij is degene die handelt in de wereld van de mensen. Dat wordt onmiddellijk heel concreet gemaakt, wanneer blijkt dat Johannes de Doper in de woestijn optreedt als die profetische bode en wanneer hij de komst aankondigt van Jezus, de sterkere (1:4-8). Wanneer na Jezus’ doop de hemel openscheurt, daalt de geest neer en spreekt de goddelijke stem (1:9-ii). Jezus wordt aangeduid als de zoon van God. Door die geest voortgestuwd, verblijft Jezus veertig dagen in de woestijn (1:12-13).
Wie de proloog van Marcus leest vanuit het perspectief van God, ontdekt dat heel het evangelie ontwikkeld wordt tegen de achtergrond van zijn aanwezigheid: Johannes en in het bijzonder Jezus worden door God zelf gekozen om in de wereld te werken. Ook Jezus’ eerste woorden beantwoorden aan dat perspectief. Hij verkondigt ‘het goede nieuws van God’ (1:14). Dat luidt: ‘De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws’ (1:15). Door zo duidelijk God als motor van de geschiedenis te bepalen, maakt Marcus een onderscheid tussen de personages God en Jezus. God en zijn koninkrijk worden door Jezus verkondigd.
God en Jezus
Maar daarmee is niet alles gezegd over de proloog. Marcus creëert van begin af aan een spanning die bij de lezer vragen oproept of zelfs voor verwarring zorgt. God mag de motor van de geschiedenis zijn, maar de rol van Jezus voor het welslagen van Gods project is niet zonder belang. Jezus is meer dan een gewone schakel in de ketting van mensen die door God werden geroepen. Wie goed leest, merkt in de proloog een reeks van ambivalenties op, die de toon zetten voor een goed begrip van het vervolg van het evangelie. Reeds het openingsvers bevat een dergelijke dubbelzinnigheid: ‘Begin van de blijde boodschap van Jezus Christus de zoon van God’ Wat betekent ‘de blijde boodschap van Jezus’? De eerste betekenis ligt in de lijn van wat we tot nu toe hebben gezien: Jezus is degene die het goede nieuws over Gods koninkrijk brengt. Hij is de verkondiger van dat nieuws (1:14-15). Maar de meeste onderzoekers aanvaarden nog een tweede betekenis, die evengoed mogelijk is. ‘De blijde boodschap van Jezus’ is ook het goede nieuws dat over hem wordt verteld. Hij maakt zelf het voorwerp uit van die verkondiging. Hij is de verkondigde en komt in die zin op gelijke voet met God te staan. Jezus wordt door de doop door God als het ware overmand. Men zou dit nog anders kunnen verwoorden. Wanneer Jezus het goede nieuws over het koninkrijk van God predikt, dan spreekt hij ook over zichzelf. Jezus is het goede nieuws over God. Die gelijkschakeling wordt duidelijk in enkele uitspraken van Jezus zelf: ‘Wie zijn leven verliest omwille van mij en het evangelie, zal het behouden’ (8:35) en wie alles achterlaat ‘omwille van mij en het evangelie, zal het honderdvoudige ontvangen’ (10:29). In wat Jezus zegt en doet realiseert hij het koninkrijk Gods.
Het perspectief van de verteller lijkt bewust twee brandpunten aan te houden: God handelt zelfstandig in de geschiedenis én Jezus toont op een definitieve manier welke de kenmerken van Gods koninkrijk zullen zijn. Het evangelie is gestut op de spanning tussen deze twee focussen, een spanning die heerst van het eerste tot het laatste vers, zelfs tot over de grens van het verhaal. Marcus lost die spanning niet op. Hij vraagt de lezer om er mee te leren leven. Het is boeiend om te ontdekken hoe de verteller deze spanning gaande houdt en versterkt. De literaire kunstgreep van Marcus bestaat er in, een onderscheid te creëren tussen wat de lezer weet over de verhouding tussen Jezus en God en wat de personages in het verhaal daarover weten. De lezers zijn door de proloog geïnformeerd over de bijzondere relatie tussen de protagonist Jezus en de stuwende kracht in de geschiedenis God. Zij mogen dus vol vertrouwen het verhaal van Jezus tegemoet gaan. Maar niemand van de personages in het verhaal is daarvan op de hoogte; en die kenniskloof tussen lezers en personages blijft duren tot het einde. Dat heeft een effect op de lezers. Het feit dat de personages een essentieel aspect van Jezus’ identiteit niet begrijpen – namelijk dat als hij iets doet ook God aan het werk is – zal de lezers niet onberoerd laten. Ze komen in het spanningsveld te staan: waarom herkent niemand Jezus als zoon van God? Hoe kan het koninkrijk van God nabij komen als Jezus niet begrepen wordt?
Jezus manifesteert God
Het verhaal van God wordt dus bepaald door Jezus. Uit zijn woorden en daden blijkt dat hij handelt als God. Vanwege de proloog zal de lezer tot het einde van het verhaal zich afvragen: is het nu Jezus of is het nu God die handelt? Het begint bij de manier waarop de eerste leerlingen worden geroepen (1:16-20). Het effect van Jezus’ woorden is enorm groot, te vergelijken met Gods woord. Hij spreekt en het gebeurt. Er is geen enkele psychologische overweging bij de leerlingen over het hoe en waarom van hun onmiddellijke volgen. De vreemde man aan de oever van het meer – een mens niet anders dan de vissers zelf – spreekt als God.
En er is nog iets bijzonders aan dit eerste verhaal. Marcus is de enige evangelist die vanaf het begin de leerlingen betrekt bij het project van het koninkrijk Gods. Althans, dat is hoe de lezers het verhaal kunnen begrijpen: na Jezus’ openingswoorden dat het rijk van God nabij is, kan het niet anders dan dat de beeldspraak ‘ik zal van jullie vissers van mensen maken’ de leerlingen oproept, medewerkers te worden van de verkondiging van het rijk (07). Het is onduidelijk of de leerlingen zelf weten aan welk avontuur ze begonnen zijn. Het vervolg van het verhaal zal daarover meer informatie geven. Hoe het ook zij, hun betrokkenheid bij de komst van het koninkrijk zegt veel over het godsbeeld in het Marcusevangelie. God is geen statisch wezen in een verre kosmos buiten de aardse wereld, maar een dynamische God die alleen geschiedenis maakt in samenwerking met de mens.
De samenhang en opeenvolging van perikopen aan het begin van het evangelie creëert een verwachtingspatroon bij de lezer. Zal het koninkrijk van God effectief worden gerealiseerd? En wat is de rol van Jezus en van de leerlingen daarbij? Het onmiddellijke vervolg belooft in elk geval veel goeds. Een reeks indrukwekkende daden van Jezus bevestigen de verwachting dat het rijk tot wasdom zal komen. In de synagoge verbaast hij alle aanwezigen door de uitdrijving van een demon die hem herkent als ‘de heilige van God’ (1:21-28). Hij wordt er alom voor geprezen: men hoort een nieuwe leer met gezag, anders dan die van de traditionele schriftuitleggers. En nog meer individuele (1:29-31,40-45) en collectieve genezingen en uitdrijvingen (1:32-34,39) maken zijn naam bekend in Galilea (1:28,39). Nauwelijks is Jezus aan zijn opdracht begonnen, of het volk stroomt toe van alle kanten (1:45). Zijn onderricht en zijn daden brengen de nieuwe lente van het rijk Gods.
Jezus’ optie voor de mens: een nieuw godsbeeld
Maar bijna even snel wordt duidelijk, dat het initiatief van het nieuwe Godsrijk ook tot een clash in de maatschappij leidt. Jezus’ woorden en handelingen veronderstellen een godsbeeld dat voor verdeeldheid zorgt. Zijn actie roept reactie op. De verteller illustreert aan de hand van vijf conflictsituaties (2:1-3:5), hoe de nieuwe leer van Jezus bij de bestaande autoriteiten protest oproept. Zij begrijpen niet dat Jezus zonden vergeeft, want alleen God kan dat (2:7); ze geven hem commentaar omdat hij met zondaars aan dezelfde tafel eet (2:16); ze houden formeel vast aan regels van vasten en sabbat, terwijl Jezus een nieuwe leer brengt waarin de mens en het leven centraal staan (2:22,27; 3:4). Zo vlug als het succes was gekomen, zo vlug wordt het duidelijk dat er tegenwerking is. Na de vijf conflicten overleggen de Farizeeën en de Herodianen ‘hoe ze hem uit de weg zouden kunnen ruimen’ (3:6). En zo ontstaan er twee kampen van voor- en tegenstanders aangaande Jezus. Die tegenstand vormt een ernstige belemmering voor een vlotte realisatie van de komst van het rijk. Wie Jezus uit de weg zou ruimen, verhindert immers dat het koninkrijk van God zich ontplooit. Hoewel Jezus op symbolische manier de Satan had overwonnen (1:12-13), is er op aarde toch nog verzet.
In deze reeks conflicten krijgen de lezers een inkijk in de concrete vormgeving van het rijk Gods. Het gaat om zichtbare revolutionaire woorden en daden, die niet in overeenstemming blijken te zijn met de opvattingen van de heersende religieuze leiders (schriftgeleerden, Farizeeën). Zij kunnen de optie om de individuele mens centraal te stellen boven de wet of de sabbat, onmogelijk als een manifestatie van God beschouwen. Omdat de lezers beseffen dat Jezus God zelf in de wereld brengt, is voor hen duidelijk dat het verzet tegen Jezus meteen ook verzet tegen het nieuwe godsbeeld inhoudt. De inzet van de discussies naar aanleiding van Jezus’ gedrag is wel degelijk ook theologisch.
De aanvankelijke solidariteit tussen de vier leerlingen en Jezus wordt in deze reeks conflictsituaties niet verbroken. De leerlingen zijn overal en altijd aanwezig bij wat Jezus doet en wanneer ze in de ogen van de schriftgeleerden een fout begaan, dan verdedigt Jezus hen (2:18-22,23-28). Omdat het succes van Jezus nu heel groot wordt (3:7-12), is het moment aangebroken om een groep van twaalf officiële medewerkers aan te stellen die ‘bij hem’ zullen zijn en die hetzelfde zullen doen als Jezus (3:13-19). Die passage heeft zeker twee functies: de innige eenheid tussen Jezus en de leerlingen verscherpt het contrast met de tegenstanders en ze versterkt de hoop op de komst van het rijk. De spanning en de hoop nemen samen toe.
Gods rijk komt, maar hoe?
Na de aanstelling van de leerlingen volgt een theologische discussie tussen Jezus en een delegatie schriftgeleerden uit Jeruzalem, die hem ervan beschuldigen samen te werken met Satan (3:22-29). Opnieuw komt dus God ter sprake. In zijn antwoord is Jezus helder: hij is gekomen om Satan te vernietigen en dat kan alleen als de heilige Geest in hem werkzaam is. Als hij mensen bevrijdt van demonen, dan moet dat een teken zijn van de macht van God. De les voor de tegenstanders is niet mis te verstaan: wie niet erkent dat Jezus God manifesteert op aarde, staat niet alleen tegenover Jezus, maar ook tegenover God. Er is immers maar plaats voor één rijk. Stilaan wordt nu duidelijk dat het Godsrijk niet automatisch wordt geïmplementeerd. Er wordt van de kant van de mens een antwoord verwacht. En dat antwoord moet duidelijk zijn: ja of neen.
Professionele schriftgeleerden kunnen dus een radicaal foute visie hebben op de werkwijze van God. Maar – zo leert ons de verteller – niemand, ook niet zijn biologische familieleden, moet denken tot Jezus’ ware familiekring te behoren, behalve ‘wie de wil doet van God’ (3:30-35). Naarmate het verhaal vordert, wordt voor de lezer duidelijk dat de niet te stuiten komst van het rijk Gods toch niet vanzelfsprekend is. Het parabelhoofdstuk (4:1-34) laat zelfs voor het eerst een klein barstje zien in de relatie tussen Jezus en de leerlingen, de bevoorrechte medewerkers aan het rijk. In dat hoofdstuk is er opnieuw een paradoxale overweging over het rijk Gods. Enerzijds bevestigen de beelden over het rijk Gods dat de belofte zal worden vervuld: de zaaier (Jezus) zaait, er zal tot honderdvoudig vrucht worden gedragen, het kleine zaadje kiemt sowieso, er groeit een grote boom, niets blijft geheim… ‘ook al weet men niet hoe’ (4:1-34). De medewerkers aan het rijk, de leerlingen, krijgen zelfs het ‘geheim van het koninkrijk van God’ toevertrouwd (4:11a). Maar anderzijds zal de komst ook worden afgeremd. God zelf lijkt er rekening mee te houden dat de parabels voor ‘zij daarbuiten’ bewust bedoeld zijn, opdat ze niet zouden zien en begrijpen (4:11b-12; citaat van Jes. 6:9-10). Dit bijzondere vers wekt de suggestie dat uiteindelijk alleen God bepaalt wie de boodschap van het rijk Gods begrijpt. Diezelfde verbazing overvalt de lezer onmiddellijk daarop, wanneer hij vaststelt dat ook de leerlingen, die het geheim hebben ontvangen, de beeldende taal over Gods rijk niet begrijpen (Marc. 4:13). Hoezo? In het begin van deze bijdrage vermeldden we dat de verteller de lezer in verwarring brengt. Hier is een duidelijk voorbeeld. Het blijkt niet eenvoudig om de taal van Marcus over God – zijn theologie – op systematische wijze uiteen te zetten. De gedachten lijken elkaar tegen te spreken. Hoe kan God slagen in zijn opzet, indien niemand Jezus lijkt te begrijpen? Waarom zijn de leerlingen eerst als positieve insiders voorgesteld, maar behoren ze ook tot de categorie van degenen die afstand nemen van Jezus? Marcus geeft daarop geen antwoord. Hij beschrijft het mysterie.
God en het onbegrip van de leerlingen
Twee zaken vallen op in de gebeurtenissen na de parabelrede. Ten eerste: Jezus treedt opnieuw op met goddelijke daden. Hij blijft trouw aan zijn zending en hij brengt goed nieuws in woord en daad. De verteller heeft bijna alle wonderdaden van Jezus gebundeld in een lange sectie (4:35-8:26): een storm wordt bedaard, een bezeten man in Dekapolis wordt bevrijd, de dochter van Jaïrus wordt uit de dood opgewekt, een zieke vrouw raakt hem aan en geneest, er wordt brood gebroken voor vijfduizend en voor vierduizend mensen, hij wandelt over de zee, de bezeten dochter van een Syrofenicische vrouw wordt van op afstand genezen, een doofstomme man kan weer horen en spreken, een blinde kan zien. Zo krijgt Jezus alle kenmerken van de krachtdadige God. Het verwondert niet dat het thema geloof versus angst aan de orde is. Wie angstig is of nog geen geloof heeft zoals de leerlingen (4:40-41; 6:52), of wie gebrek aan geloof heeft zoals de dorpsgenoten van Jezus (6:6a), begrijpt niet wat Jezus doet. Wie geloof heeft zoals de zieke vrouw (5:34) of zoals Jaïrus (5:36), staat open voor de komst van het rijk van God. Deze gebeurtenissen vinden plaats zonder dat de tegenstanders in het blikveld komen. Ze illustreren de boodschap van de parabels: de kracht van het rijk is zo groot dat niemand het kan tegenhouden.
Maar er is nog een tweede punt. De religieuze tegenstanders mogen dan wel afwezig zijn, de lezer ervaart dat de oppositie tegen Jezus niet alleen van buitenaf komt. Het kleine barstje in de interne verhouding tussen Jezus en de leerlingen blijkt ernstiger dan verwacht. Ondanks pogingen van Jezus om de leerlingen te betrekken bij zijn opdracht, begrijpen deze steeds minder wat hun meester doet. Zo ontstaat een gemengd portret van de volgelingen. Positief is dat ze nog steeds in gezelschap van Jezus vertoeven en dat soms enkelen onder hen getuigen mogen zijn van een bijzondere activiteit (5:37). Ook worden ze twee aan twee uitgezonden om op te roepen tot bekering, demonen uit te drijven en zieken te genezen. En bovendien slagen ze ook nog in die zending (6:7-13,30-33). De groep van twaalf beantwoordt op die manier aan de verwachtingen die bij hun aanstelling werden gewekt. Maar de klemtoon in deze lange sectie ligt op het onbegrip van de leerlingen. Hoewel ze getuigen zijn van Jezus’ doen en laten en hoewel ze gezonden worden, begrijpen ze de essentie van Jezus’ optreden niet. Ze hebben nog steeds geen inzicht in Jezus’ beeldspraak (7:18). Ze zijn bang (4:40; 6:51), herkennen Jezus niet op het water (6:49) en begrijpen de broodwonderen niet (6:52; 8:17-21). In deze laatste passage is Jezus’ kritiek uitermate streng: ze hebben nog geen geloof en hun hart is versteend. Deze uitdrukking komt in het Marcusevangelie verder alleen voor om de negatieve houding van de Farizeeën en schriftgeleerden te duiden (3:5). Ook hebben de leerlingen ogen, maar zien niet, en oren, maar horen niet, iets wat eerder gezegd werd van de buitenstaanders (4:11-12). Men moet niet proberen om de negatieve evaluatie van de leerlingen te verontschuldigen. Marcus heeft die bewust gecreëerd. Terwijl de leerlingen uitvoeren wat Jezus van hen vraagt, hebben ze niet door dat hij als God handelt en dat het rijk van God zich aan het verwezenlijken is.
De dingen van God versus de dingen van de mensen
Deze dramatische toestand kan nóg erger worden (8:27-10:52). Wanneer Petrus – totaal onverwacht – Jezus als Christus herkent, maar daarbij niet aanvaardt dat Jezus ook zijn eigen lijden en dood voorzegt, berispt Jezus hem hard: ‘Ga terug, achter mij, Satan! Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen wat de mensen willen’ (8:32). Het hiaat in de kennis van de leerlingen omtrent het rijk Gods maakt het voor hen onmogelijk om Jezus nog verder te volgen. Fysiek kunnen ze nog een eind mee op weg naar Jeruzalem, maar mentaal haken ze af. Ze bevatten niet dat de paradoxale leer van Jezus overeenkomt met de wil van God: ‘Hij begon hen te leren dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden’ (8:31). Hoe kan het ooit waar zijn dat men zijn leven behoudt door het te verliezen (8:35)? Hoe kan men de belangrijkste worden door dienaar van allen te worden (9:35)? Hoe kan men eerste zijn door ieders slaaf te zijn (10:44)? De leerlingen weigeren dit te aanvaarden. Jezus’ onderricht over zijn onvermijdelijke lijden betekent voor hen geen ‘goed nieuws’.
Waarom geeft Marcus als enige een dergelijk negatief beeld van de leerlingen? Het antwoord dient gezocht in de boodschap die hij de lezers wil meegeven. Het motief van het onbegrip en de afwijzing vanwege de leerlingen staat niet op zich, maar beklemtoont het radicaal nieuwe van het godsbeeld dat Jezus brengt. Niemand kan het begrijpen, zelfs de leerlingen niet. Terwijl iedereen aan het begin van het evangelie vol verbazing Jezus’ autoriteit en macht opmerkte, blijkt nu dat die macht in geen enkel opzicht te vergelijken is met wat men in de wereld onder macht verstaat (10:42-43). De goddelijke macht die Jezus uitstraalt, is die van grenzeloze dienstbaarheid. Opnieuw zien we een paradox in het Marcusevangelie: God bepaalt niet de geschiedenis door grote power uit te oefenen, maar door een spoor te trekken van bevrijdende daden die hij als machteloze uitoefent. Dat die ‘machteloze macht’ van God een mysterie is, wordt tastbaar gemaakt door het feit dat de leerlingen dit niet willen begrijpen.
De eenzame weg van Jezus: waar is God?
De verteller gaat nog verder in het schetsen van zijn niet te vatten godsbeeld. De enige persoon die nog in staat is om het rijk van God te laten komen, is Jezus. Maar hoe bizar het mag klinken, ook tussen Jezus en God is er geen honderd procent harmonie. We zagen eerder hoe de verteller een spanning had gecreëerd tussen Jezus en zijn vader: Jezus maakt God zichtbaar in de wereld, maar God is ook onafhankelijk van Jezus en hij bepaalt ook zijn levensverhaal en de hele geschiedenis. Dat Jezus God kenbaar maakt, verbaast ons niet. Verrassend is echter dat hij ook op een dubbele manier afstand neemt van God. Ten eerste: hij doet er alles aan om zeker niet de eer te krijgen die God toekomt. ‘Waarom noemt u mij goed? Niemand is goed, behalve God’ (10:18). Jezus wil op het achterplan blijven. Hij ziet zichzelf als een wegwijzer die doorverwijst naar God. Wanneer men hem herkent als zoon van God of Christus, vraagt hij om te zwijgen (K25; 3:11; 5:9; 8:29). Elisabeth Malbon spreekt in dit verband van een christologie die ‘omleidt’ of ‘afbuigt’ (deflected Christology). Die zogenoemde theorie van het ‘Messiasgeheim’ is reeds lang bekend, maar men heeft er de theologische betekenis van onderschat. Niet alleen komt Jezus er door op het achterplan, maar God treedt ook op het voorplan.
De tweede manier waarop Jezus afstand lijkt te nemen van God, is theologisch veel meer geladen. Als het moment van het lijden en de dood onontkoombaar nabij zijn, raakt Jezus volledig geïsoleerd, omdat zijn leerlingen hem hebben verlaten, verraden of verloochend. Nu staat hij er alleen voor. Op twee momenten is een wrijving merkbaar tussen Jezus en zijn vader. In Getsemane zegt Jezus: ‘Abba, Vader, voor u is alles mogelijk, neem deze beker van mij weg. Maar laat niet gebeuren wat ik wil, maar wat u wilt’ (14:36). Afstand en angst, vertrouwen en hoop. Kunnen deze emoties in nog meer dramatische expressie bij elkaar worden gebracht? Ja, want hetzelfde geldt voor Jezus’ laatste woorden in het evangelie: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ (5:34). Ook hier klinkt de schreeuw van de zoon van God in al zijn ambivalentie: je bent er, ben je er, waar ben je? Jezus gaat tot het extreme en geeft in blind vertrouwen de geest. Ook in zijn sterven verwijst hij door naar God. Jezus sterft, God is de enige die nog voor continuïteit kan zorgen.
Wat een verschil tussen het begin en het einde van het verhaal. Van succes naar nederlaag. Van leven naar dood. En waar staat God in dat alles? Marcus heeft door het verhaal van Jezus zijn lezers ingeleid in een nieuwe visie op God. Jezus en God moeten samen worden gedacht. Beiden zijn nodig, ze houden elkaar in spanning en in evenwicht. Jezus kan niet zonder God, die als enige garant staat dat zijn leven zinvol is geweest. God kan niet zonder Jezus, die de menselijke invulling heeft getoond van hoe men concreet dienstbaar en bevrijdend in het leven kan staan. In het Marcus-evangelie is niemand in staat om dat mysterie te ontdekken, laat staan er mee te leven. Marcus heeft op meesterlijke wijze een meervoudige kijk op Jezus en op God geschilderd. Door diverse perspectieven aan te houden (zoals dat van God op Jezus, van Jezus op zichzelf, van de leerlingen op Jezus, van de tegenstanders op Jezus), toont de evangelist aan hoe complex de komst van het koninkrijk van God is. Na de dood van Jezus moet de lezer zich afvragen: komt het koninkrijk of komt het niet? De theologie van Marcus is geen exacte wetenschap.
Van dood naar leven
Diezelfde complexiteit wordt doorgetrokken in het slot van het evangelie (16:1-8). Bij het lege graf verkondigt de jongeman aan de vrouwen dat Jezus is verrezen. Hij geeft hun een opdracht mee: ‘Ga terug en zeg tegen zijn leerlingen en tegen Petrus: “Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien, zoals hij jullie heeft gezegd.”‘ (16:7). De drievoudige reactie van de vrouwen is echter negatief: nu er tegen alle verwachting in echt ‘goed nieuws’ over Jezus is te vertellen, worden ze bang, vluchten weg en zwijgen (16:8). Heel consequent zal de verteller dan ook geen verschijningsverhaal van Jezus aan de leerlingen of de vrouwen laten volgen. Aan het mysterie van de komst van het rijk voegt Marcus nog het mysterie van de aanwezigheid van de verrezen Jezus toe. Waar zal het rijk komen? Waar is Jezus? In het verhaal wordt daarop geen antwoord gegeven. Het slot blijkt een open einde te zijn, dat nog om een vervolg vraagt. Het is aan de lezers om op weg te gaan met de informatie die de evangelist hun heeft gegeven. Kunnen of durven zij het aan om het mysterie van Jezus en God te beleven met al zijn paradoxen? Misschien ligt een mogelijk antwoord in de paradoxale (!) woorden van de vader van de bezeten jongen: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp’ (9:24).
‘Wie oren om te horen heeft, moet goed luisteren’ (4:9.23).
Literatuur
-
I.B. Driggers, Following God through Mark: Theological Tension in the Second Gospel, Louisville 2007.
-
R.M. Fowler, Let the Reader Understand: Reader-response Criticism and the Gospel of Mark, Minneapolis 1991.
-
E.S. Malbon, Mark’s Jesus: Characterization as Narrative Christology, Waco 2009.
-
G. Van Oyen, De Marcuscode, Averbode 2005.
-
G. Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven 2006.